den wij bijna zoo dikwijls wij in de bosfchen gon-
gen. Van land - vogelen zagen, wij kraaien, wouwen,
havikken, tweeërleie foorten van kakatoes,
eene wit en de andere zwart, eene zeer fraaie foort
van lo rij, enige papegaaien, twee of drieërleie
foorten van duiven en verfcheiden kleine vogel-
tjens , in Europa niet bekend. De water-vögelen
zijn fluitende eenden of fmienten, die op de boo-
men gaan zitten en ik geloof ook roesten, wilde
ganzen, wulpen, en enige weinige andere, maar
deeze zijn niet overvloedig. Het aanzien van het
land is, gelijk reeds hier boven, als het te pas kwam,
gezegd is, aangenaam afgewisfeld met bergen en
dalen, gras - landen en bosfchen. De grond is öp
de bergen hard, droog en fteenachtig; hij brengt eg-
ter grof gras voort, en ook hout; de grond van
de vlakten en in de valeien is op fommige plaatfen
zand, op andere klei; op fommige is hij ookrots-
achtig gelijk de heuvelen; hij is egter over het algemeen
wel bedekt en heeft ten minften het voor-
koomen van vrugtbaarheid. Het geheele land,
zoo bergen als valeien, zoo bosfchen ais vlakten ,
is bezet met mieren - hoopen, van welke fommige
zes o f agt voeten hoogte en tweemaal zoo veel in
omtrek hebben. De boomen zijn niet menigvuldig
in foorten ; de gomboom, dien wij op het
zuidlijk gedeelte van de kust vonden, is de gemeen
fle , maar hij is hier zoo groot niet: ter wederzijde
van de rivier, zoo verre zij loopt, ftaan
zeer
zeer veele mangles-boomen, diezig op fommige
plaatfen eene Engelfche mijl binnen ’»lands uit-
ftrekken. Het land is overal wel bewaterd; daar
zijn verfcheiden fraaie beekjens op eenen kleinen
afftand van elkanderen, maar geene op de plaats
daar wij lagen, ten minften niet gedunrende den
tijd dat wij ons daar bevonden, toen het in het
drooge jaargetijde was; wij wierden egter wel van
water voorzien door bronnen, die niet verre afgelegen
waren.
In den agtermiddag van den vierden hadden wij
eene labber koelte uit het Z. O. en helder weder;
doch alzoo ik niet voorneemens was voor des anderen
daags ’s morgens onder zeil te gaan, zond ik
alle de floepen naar het rif, om zoo veele fchild-
padden en fchulp-visfchen te haaien als zij konden.
Bij laag water klom ik in de mast en zag
naar de banken, die een zeer gevaarlijk voorkoo-
men hadden. Ik kon veele in de verte zien en van
veele was een gedeelte boven water. De zee
fcheen meest vrij ten noord-oosten van hetfchild-
padden-rif en ik nam het befluit die koers te
• neemen digt bij den wind, opdat w ij, als wij geen’
doortocht konden vinden, altoos denzelfden weg
zouden kunnen terug keeren. In den avond brag-
ten de floepen eene fchildpad, eene ftekelrog en
zoo veele groote kokhaanen, dat ieder man omtrent
anderhalf pond kreeg, want daar was in eiken
niet minder dan twee ponden vlcesch: Wij
von