
 
		«ene  woonplaats gevormd hadden,  en  in welke zij  
 in  verbaazende  menigte  krielden,  droegen  bladeren  
 en  bloemen,  en  fcheenen  in  eenen  even  zoo  
 -bloeienden  ftaat  te  zijn  als  die,  welke  ongefchon-  
 den  waren.  Wij  vonden  ook  eene  ongelooflijke  
 menigtekapelletjens,  zoo dat,  in  eene  ruimte  van  
 drie  of  vier  akkers  y  de  lucht  zoo  vol  was,  dat  
 men  naa,r  alle  kanten millioenen  zag,  terwijl  alle  
 takken  en  fpruiten  met andere  bedekt waren,  die  
 niet  door de  lucht  vloogen.  Wij  vonden  hier  ook  
 eenen  kleinen  visch  van  eene  zonderlinge  foort;  
 hij was  omtrent  van  de  grootte van de  bonte Karper  
 ( Minmw j)  (ja )   en  had  twee  zeer  fterke  
 borst - vinnen:  wij  vonden  dien  op  plaatfen,  die  
 volkoomen  droog  waren  ,  daar  wij  onderftelden  
 dat  hij  door  het  getij  was agtergelaaten;  maar  hij  
 fcheen  niet  flaauw  geworden  te  zijn  door  gebrek  
 aan water;  want,  toen wij  hem  naderden,  fprong  
 h ij,  door middel van  zijne  borst-vinnen,  zoo vlug  
 als  een  kikvorsch,>  wegr  ook  fcheen  hij  indedaad  
 niet  liever  in  het  water  te  zijn  dan  op  het  land;  
 want,  als  wij  hem  in  her water  vonden,  fprong  
 hij  ’er  dikwijls  uit  en  vervolgde  zijnen  weg  op  
 droogen  grond; wij  merkten ook  op dat hij,  als hij  
 op  plaatfen was,  daar  kleine  fteenen  boven  de  oppervlakte  
 van  het  water  uitftaken-  en  een  weinig 
 van 
 (a)  Cyprinus fhcxinus,  z. houtt.  Nat.  Hift.  I.D.  8.ft.  
 bladz.  412.  V ektaalèr. 
 van  elkanderen  geplaatst  waren*  liever  verkoos  
 van  den  eenen  fteen  op  den  anderen  te  fpringen  
 dan  door  het  water  te  zwemmen  ;  en  wij  zagen  
 verfcheiden  van  dezelve  op  deeze  wijze  geheel  
 over modder poeltjens  fpringen,  tot  zij  op droogen.  
 grond  kwamen,  wanneer  zij weg  fprongen. 
 In  den  agtermiddag  vernieuwden  wij  onze  na-  
 fpeuringen  naar  zoet  water,-maar  zonder  het  te  
 vinden,  waarom  ik  voornam  hier maar  korten tijd  
 te  blijven;  doch  van  eene  hoogte  gezien  hebbende  
 dat  het  kanaal  zeer  verre  het  land inliep,  be-  
 floot  ik  het  des  anderen  daags  morgens verder  
 naar boven  natevprfehen. 
 Met  zonne-opgang  begaf  ik  mij  aan  landen,  
 op  eenen  hoogen  berg  klimmende,  befehouwde  
 ik  de  kust  en  de  eilanden,  die  aan  dezelve  liggen  
 met  derzelver  ftrekking,  . tot  welk  einde  ik  een  
 azimuth  kompas  met mij  genoomen  had;  maar  ik  
 befpeurde  dat  de  kompas,-naald  aanmerklijk  ia  
 haare wijzing  verfchilde,  zelfs  tot dertien  graaden  
 toe,  op  fommige  plaatfen,meer,  op  andere minder  
 ;  en  eens  bevond, ik  dat  zij  niet  mindér  dan  
 twee  ftreeken  op  den  afiland  van  veertien voeten  
 van  haar zelve  verfchilde.  Ik  raapte  enige  van do  
 losfe  fteenen,  die  op  den  grond  lagen,  op,  en  
 hield  die aan  de naald,  maar  zij  hadden  ’er geenen  
 invloed  op;  ik befloot  dan dat  ’er  ijzer - erts  in de  
 bergen  moest  zijn  ,  waarvan  ik  andere  tekenen,  
 zoo  hier  gis  in.de  nabuurige  ftreeken,  had opgeraerkt.