ïn de boomen boven onze hoofden zaten verfchei-
denerleie foorten van vogelen, onder welke veele
van eene uitmuntende Ichoonheid waren, bijzonderlijk
lorijs en kakatoes, die in groote troepen
vloogen. Wij vonden enige bosfchen , die door
de inboorlingen geveld waren met een ftomp
werktuig en enige, van welke de bast was afge-
fchild. De boomen waren niet menigvuldig van
foorten; daar was onder andere een groote, die
eene gom opleverde, niet ongelijk aan Draaken-
bloed, en in fommige waren trapjens gehakt omtrent
drie voeten, van elkanderen, om dezelve met,
gemak re kunnen beklimmen.
Wij kwamen tusfchen drie en vier uuren van
deezen tocht terug en , toen wij aan boord ge-
fpijsd hadden , gongen wij wederom aan land naar
de water-plaats , daar enige van ons volk bezig
waren water-vaten te vullen. De Heer g o r e , dè
tweede luitenant, was in den morgen uitgezonden
met eene floep om oesters te visfchen aan het
boven-eind van de baai. Toen hij dit verrigt
had, gong hij aan wal, nam eenen zee-kadet met
zig, zond de floep henen en gong op weg om te
land bij de water-haalers te koomen. Hij ont-
moetede op weg eene bende van twee en twintig
Indiaanen , die hem volgden , en dikwijls niet
meer dan vijf roeden van hem af waren; toen de
Heer gore hen zoo digt bij zig befpeurde,
$ond hij ftil en keerde zig naar hen toe, waarop
zij
zij ook ftil ftonden en, toen hij voortgong, blee-
ven zij hem volgen ; zij tasteden hem evenwel
niet aan , fchoon zij alle met lanfen gewapend
waren en hij en de kadet kwamen behouden aan
de water - plaats. De Indiaanen, die hen langzaa-
mer gevolgd waren, toen zij in het gezigt van de
bende van ons volk kwamen, bleeven op denafftand
van omtrent een vierde van eene Engelfche mijl
ftaan. De Heer monkhouse en twee of drie van de
water - haalers kreegen in het hoofd om naar hen
toe te koomen ; maar ziende dat de Indiaanen
ftand hielden tot zij vrij digt bij hen genaderd waren,
wierden zij eensklaps van vrees overvallen,
gelijk dikwijls aan vermetele en waaghalzen gebeurd
en weeken in overijling terug: dit gedrag,
dat hun het gevaar op den hals haalde hetwelk
zij daar door meenden te ontwijken , moedigde
de Indiaanen aan , en vier.hunner vooruit loopen-
de, wierpen hunne lanfen naar de vlugtende mee
zulk eene kragt, dat zij tien roeden verre en hen
voorbij vloogen. Naardien de Indiaanen hen niec
vervolgden , hield ons volk, dat wat van hunne
vrees bekwam, ftil om de lanfen op te raapen ,
toen zij kwamen daar zij lagen , waarop de Indiaanen,
op hunne beurt, begonnen te wijken.
Juist op dit tijdftip kwam ik aan met den Heer
Ba n k s , Doélor s o l a n d e r en TUPiA en den
Indiaanen willende toonen dat wij noch bevreesd
voor hun waren, noch hun enig kwaad meenden
te