
 
		heer  te  zeggen  dat  hij  ook  zulk  eenen  krokodil  
 gezien  had,  die  ook  door  veele  andere  gezien  
 was,  bijzonderlijk  Hollanders  en  Maleiers;  dat  
 hij  nog  zeer  jong  zijnde,  gouden  ringen  aan  zijne  
 pooten  had.  Aan deeze vertellingjens kan men  
 geen  geloof  liaan,  zeide  de Heer  b a n k s ,  want  
 laatst  zeide  men  mij  dat  een  krokodil  oorringen  
 aan  gehad  had  en  gij  weet  dat  dit  niet waar korf  
 zijn,  want  dat  krokodillen  geene  ooren  hebben.  
 „   A ch ,  mijn  Heer!  ”   zeide  de  man,  „   deeze  
 „   Sudara  Oran  zijn  niet  als  andere krokodillen ;  
 „   zij  hebben  vijf  teenen  aan  eiken  v o e t,  eene  
 „   groote  tong,  die  hun  den mond vult,  en ooren  
 „   ook,  alfchoon  z ij,  wel  is  waar,  zeer  klein  
 „   zijn.  * 
 Hoe  veel  dit volk zelf geloofde  van hetgeen  het  
 vertelde  kan  men  niet  weeten;  want  de  ligtge-  
 loovigheid  van  de  onkunde  en  dwaasheid  heeft  
 geene  grenzen.  In  het  verhaal  van  het  meisjen  
 zijn  egter  enige  omftandigheden,  waarin  zij  zig  
 niet  bedriegen  konde  en  dus moet  zij  zig aan  op-  
 zetlijken  leugen  hebben  fchuldig  gemaakt.  Haar  
 vader  mag  haar  misfchien  in  last  gegeeven  hebben  
 eenen  krokodil  te voeden,  omdat  hij  gelóófde  
 dat  hij  zijn  Sudara ware;  maar dat hij  uit  de  
 rivier  naar  haar toe  kwam,  toen  zij  hem  met  den  
 naam  van  witte  Koning  riep,  en  het  eeten nam,  
 dat  zij  mede  gebragt  had,  moet  een  verdigtzel 
 van  haare  uitvinding  geweest  zijn  ,*  want  als  dit 
 valsch 
 valsch ware,  was het  ook onmogelijk  dat  zij  konde  
 gelooven  dat  het waar  ware.  Het  verhaal van  
 het  meisjen,  zoo  wel  als  dat van den man,  is  egter  
 een  bewijs  dat  zij  beiden  vast  aan  het  beftaan  
 van  krokodillen,  die  Sudaras  van  menfchen  zijn»  
 geloofden  en men  zal gemaklijk  reden  geeven van  
 de  verfiering  van  het  meisjen,  als wij  ons herinneren  
 dat  het  ernflig  Verlangen,  dat  elk  gevoelt  
 om  aan  anderen  te  doen  gelooven  dat  hij  zelf gelooft  
 eene  fterke  verzoeking  is  om  het  door onwaarachtige  
 bewijzen  te  bevestigen,  en men  heeft  
 veelen  perfoonen,  anders  van  eerwaerdig  karakter  
 ,  door  welker  handen de  leerllellingen  van  het  
 Christendom  voor veele  eeuwen  gegaan  zijn  om  
 tot  óns  te  koomen,  om  hen  liefdaadigst  te  beöor-  
 deelen,  te  verwijten  dat zij  verzeekerd hebben hetgeen  
 zij  wisten  valsch  te  zijn,  om  andere  te doen  
 gelooven  hetgeen  zij  voor waarachtig hielden,  als  
 de  bron  van  alle  de  gekke  fabeltjens,  die  van de  
 Roomfche Heiligen  verhaald worden,  en van welke  
 veele  niet  minder  buitenfpoorig  en  ongerijmd  
 zijn  dan  deeze  vertelling  van  den  witten  Koning,  
 en  die  alle  de  uitvinding  van  den  eerften  verteller  
 zijn. 
 De  Bougineezen,  Macasfaaren  en Boetons  zijn  
 zoo  vast  overtuigd  dat  zij  nabeftaanden  onder het  
 krokodillen  geflacht  in  de  rivieren  van  hun  land  
 hebben,  dat  zij  op  gezette  tijden  eene  plegtigheid  
 cèt  gedagtenis  van  dezelve  vieren.  Zij  gaan  veele 
 met