
 
		worden  en  die  ook  zijn  woord  hield;  want  zij  
 wierd ons teruggebragt door eenen man, die voorgaf  
 dat  de dief,  vreezende  ontdekt  te zullen worden, 
   dezelve  in  ftilte  had  gebragt  en  haar  des  
 nachts  in  zijn  huis  had  gelaaten. 
 Wij  kogten  tusfchen  twee  en  drie  honderd  
 ponden  fchildpad  daags,  behalven  hoenderen  en  
 andere  noodwendigheden,  en  in  den  avond  van  
 den  dertiënden,  omtrent  genoegzaamen  voorraad  
 van  hout  en  water  in  genoomen  hebbende,  
 gong  de  Heer  b a n k s   aan  land  om affcheid van  
 Zijne  Majefteit  te  neemen,  wien  hij verfcheiden  
 kleine  gefchenken  gedaan  had,  en v bij  zijn  vertrek  
 gaf hij  hem  twee  boeken  papier,  welke  hij  
 goedgunftiglijk  aannam.  Zij  fpraken veel  te  zaa-  
 men en Zijne Majefteit  vroeg  waarom  de  Engel-  
 fchendit eiland niet aandeeden,  gelijk zij gewoon  
 geweest  waren  te  doen.  De  Heer  b a nk s   antwoordde  
 dat hij meende dat het was omdat  zij gevonden  
 hadden  dat  ’er  gebrek  aan  fchildpadden  
 was;  want  dat  men,  vermits  ’er niet genoeg waren  
 om een enkel fehip  te voorzien,  ook niet ver-  
 wagten  konde  dat  ’er  veele  zouden wezen.  Om  
 dit gebrek te vergoeden  raadde  hij Zijne Majefteit  
 loeijen,  buffels  en  fchaapen  aantefokken,  eene  
 maatregel,  welke  hij  niet  zeer genegen  fcheen te  
 volgen. 
 Den  veertienden  maakten wij  ons  zeilreê,  hebbend? 
   eenen  goeden  ygorraad  van  ververfchingen 
 ian boord,  welke  wij van de  inboorlingen  gekogt  
 hadden,  beftaande  uit  fchildpadden,  hoenderen,  
 visch,  twee foorten van  herten -bokjens,  een  zoo  
 groot  als  een  fchaap,  het  ander niet gróoter dan  
 een konijn,  met  kokosnooten, plataanen,  lemoe-  
 nen en andere gewasfem,  De herten-bokjens dienden  
 egter  flechts  om  aanftonds  gebruikt  te  worden, 
   want  zelden  konden  wij  een  derzelve meer  
 dan  vier  en  twintig  uuren  na  dat  het  aan  boord  
 gekoomen was in  het  leven houden.  Wij  betaalden  
 meest met Spaanfche dalers, alzoo de  inboorlingen  
 al wat wij  hun  anders  geeven  konden weinig  
 fcheenen  te  waardeeren,  zoo  dat  ons  volk,  
 dat een algemeen verlof had om  handel te drijven,  
 zig van hunne oude hemden  en andere dingen ontdeed, 
   die  zij  genoodzaakt  Waren  tot  hun  groot  
 nadeel  voor  geld  te  geeven.  Den  vijftienden  in  
 den morgen ligteden wij  het  anker met een labber  
 koeltjen uit het N,  O. en ftaken  in zee.  De  punt  
 van  Java,  van  welke  ik  mijn  vertrek  rekende,-  
 ligt op 6° 49' Zuider Breedte en op  25.30  12' Wes-  
 ter  Lengte. 
 Prinfen  Eiland,  daar  wij  omtrent  tien  dagen  
 ten anker lagen,  is  in  het Maleitsch,  Pulo Selan-  
 genaamd;  de inwooners  noemen  het Pulo Panei-  
 tan.  Het  is  een  klein  eiland,  in  den  westlijken  
 mond van de Straat Sunda liggende.  Het  is bosch-  
 rijk en  daar  is  flechts  een  zeer  klein gedeelte van  
 hetzelve opgeruimd:  daar zijn  geene aanmerklijke 
 ber