beschouwde zieh zelf als rijk. Tscheoe-koeng, des keizers oom,
noemde de stad Lo-yang, in de tegenwoordige provincie Ho-nan,
waar de chinesche monarch toenmaals zijne residentie h ad : „rijk
van het midden;” en deze benaming was ook juist, wijl hij zieh
er in het midden der overige staten bevond, waaruit China des-
tijds bestond. Sinds dezen tijd heeft dat deel des rijks of ook
het geheel daarvan, waar de keizer beheerscher was, „rijk des middens”
geheeten. Men heeft dus hoegenaamd geen grond om met
deze namen den spot te drijven en ze belagchelijk te vinden.
Klaproth zegt: „Ik acht het niet noodig, het dwaze gevoelen der
velen te weerleggen, die beweren, dat de Chinezen gelooven, dat
hun land in het midden der wereld ligt en daarom het „rijk van
het midden” mag heeten. Het is mogelijk, dat een matroos of
lastdrager te Canton zulk eene verklaring geven zal; maar het
staat ieder vrij, die aan te nemen of te verwerpen. De Chinezen
noemen hun land ook Tschoeng-Tioa of „bloem van het midden;”
of Tien-tschao: „hemelseh rijk;” of Tien-hia: „onder den hemel”
o f: „w e re ld o n g e v e e r op dezelfde wijze, als de Komeinen aan hun
rijk den naam van Orbis toeeigenden.” —i
Wij moesten van den beminnelijken mandarijn te I-toe-hien
afscheid nemen, hoe gaarne wij ook nog een dag langer bij hem
gebleven waren; de voorgeschreven gebruiken veroorloofden dat
nogtans niet, en wij wilden ons tegenover zulk een uitstekenden
man in geen geval onhoffelijk gedragen. Onze reis naar Songtsche
hien volbragten wij te land. Onze vriend had ons aan de
hoogste ambtenaren daar, met wie hij bevriend was, aanbevolen.
Hij moest zeker zeer vleijende dingen van ons geschreven hebben,
want wij werden met groote staatsie ontvangen. Yoor den ingang
tot het gemeentehuis was een triomfboog opgerigt, dien men met
zijden draperien, kunstige bloemen, bonte lantarens en allerlei
fraaijigheden versierd had; op den hof werd een vuurwerk afge-
stoken en op den drempel ontving ons een lief oud man, die
echter nog kloek en sterk was en wiens oogen toen hij ons zag
aankomen van vreugde tintelden. Hij omarmde ons, zag ons
lagchend a an , kwam, ging af en toe, gaf hier en daar bevelen,
boog zieh vervolgens voor ons en scheen heel niet te weten, wat
hij doen zou, om ons te toonen, hoe blij hij was ons te zien.
Ten laatste kwam hij eenigzins tot bedaren en werd ons thee ge-
reikt.
Deze achtenswaardige man was niet zoo fijn beschaafd als
zijn ambtsbroeder te I-toe-hien, maar van een scherp verstand,
aangenaam in den omgang, en rondborstig en goedhartig. Yan
zijn sse-ye of secretaris vernamen wij, dat hij de zoon van een
armen boer was en in zijne jeugd veel door te staan en te wor-
stelen had gehad, doch later zulke schitterende examens afgelegd
had, dat hij, niettegenstaande het hem aan geld en voorspraak
ontbrak, te Peking doctor werd. Van lieverlede bragt hij het tot
prefect in eene stad van de derde klasse. Om hooger te komen
had hij aanzienlijke uitgaven moeten doen, ten einde personen van
invloed voor zieh te winnen. Dat wilde en kon hij niet, want
hij was arm. Arm was hij trouwens, wijl hij de menschen niet
plunderde en uitzoog, kosteloos regt sprak en zijne bezoldiging
met de armen deelde. Daarvoor was hij echter ook bij iedereen
bemind en genoot de algemeene achting. Ons oog viel er op,
dat in het gemeentepaleis het volk overal vrijen toegang had; het
drong tot binnenhoven, tuin, ja zelfs in de zaal door, waar wij
met den prefect zaten. Meester Ting vond goed, aan te merken,
dat wij zoo iets niet gaarne zagen; doch de prefect zeide met een
vriendelijk gezigt en op half smeekenden toon: „Zendt hen toch
niet weg; zij zouden u zoo gaarne eens zien! Zoodra zij u lästig
vallen, behoef ik slechts te wenken.” — Wij waren ver van het cere-
monieel tegenover een zoo braven man streng in acht te willen nemen:
op dien dag was er vrijheid voor allen; ieder kon de mannen
uit het westen opnemen, zoo lang en zoo veel als hij verkoos.
De mandarijn keek met een innig vergenoegd gezigt rond en ver-
heugde zieh als een k in d ; als de eenen zieh zat gezien hadden,
kwamen anderen; er ontstond niet de minste wanorde of ongere-
geldheid, en als het gedrang nu en dan eens wat al te sterk
werd, was een enkel woord van den grijsaard voldoende, om alles
weder in orde te brengen. Deze man was als een vader onder
zijne kinderen. Hier zagen wij op inderdaad roerende wijze eene
levende verwezenlijking der chinesche staatsinrigtingen en wetten,
die op den grondslag van vaderlijk gezag en kinderlijk ontzag rüsten
, op het beginsel, dat elk ambtenaar een vader is voor allen,
die aan zijn bestuur zijn toevertrouwd. Tegenwoordig is dit stel-
sel van beheer nog slechts in de theorie voorhanden; het staat
alleen in de boeken, en uitzonderingen zijn zeldzaam. De man-
darijnen vormen een gevreesd ligehaam van kleine tirannen en
groote dieven, die het volk onderdrukken en uitplunderen. Dit
is trouwens volstrekt geen noodzakelijk gevolg van de chinesche