zwaarlijk in staat zou zijn, ooit te vervaardigen. Een voltooid
werk brengt hij bij den gouverneur, terwijl hij eene belooning vor-
dert voor de vorderingen, welke hij in zijne kunst gemaakt heeft.
De gouverneur laat het ingeleverd voorwerp aan de deur van zijn
paleis ten toon stellen en daar blijft het een jaar lang, om door
iedereen gekeurd te worden. Heeft in dien tijd niemand daaraan
iets te berispen gevonden, dan beloont de gouverneur den kun-
stenaar en laat hem in zijn dienst treden. Deze bekomt daaren-
tegen niets, ingeval iemand wezenlijke feilen of gebreken heeft
kunnen aanwijzen. Eens bragt een man een stuk zijden stof;
daar was een korenaar ingeweven, waarop een muschje zat. Wie
het zag, moest schier gelooven, dat hij eene wezenlijke aar voor
zieh had, waarop zieh een levende musch had neergezet. Dat
kunstwerk bleef een tijd lang ten toon gesteld. Eindelijk verscheen
een bultenaar en had er van allerlei op te vitten. De gouverneur
liet hem voor zieh komen en eischte, dat hij van zijne afkeuring
in de bijzonderheden rekenschap geven zou. Toen sprak de ge-
bogchelde: „Geen mensch zal beweren, dat een korenaar zieh niet
buigt, als een musch zieh daarop neerzet; maar nu zit die musch
daar op eene regtopstaande aar. Dat is een gebrek.” De gouverneur
moest hem gelijk geven, en de kunstenaar ontving geen
belooning. Het oogmerk der Chinezen is, door zulke tentoon-
stellingen het talent aan te moedigen en de kunstenaars bij al
wat zij ondeinemen tot rijp nadenken te brengen, zoodat wat uit
hunne handen komt met de uiterste zorg bearbeid wordt.”
Het is natuurlijk, dat zulke doorloopende tentoonstellingen den
naijver w'akker houden en den vooruitgang begünstigen moesten.
Daarom ook waren de Chinezen in dien tijd alle andere volken
in kunsten en nijverheid vooruit en verkreeg hun buitenlandsche
handel eene vroeger nooit gekende uitbreiding. De zijdehandel
naar het oostromeinsche rijk geschiedde door tusschenkomst van
de Boecharijers en Perzen, en deze vooral was het, die ons Wes-'
ten met China bekend maakte. In de havensteden was de toe-
vloed van vreemdelingen zoo aanzienlijk, dat tegen het einde der
negende eeuw in Han-tscheoe-foe, de hoofdstad van Tsche-kiang,
niet minder dan honderdduizend buitenlanders vermoord werden.
De boven aangehaalde arabische schrijver geeft van die gruwelijke
slagting het volgend verslag.
„Er zijn dingen voorgevallen, die de handelsondernemingen
naar die streken (China) afgebroken, dit land te gronde gerigt en
zijne magt ondermijnd hebben. Ik wil, met Gods bijstand, ver-
halen, wat ik daarover gelezen heb. — China geraakte uit het spoor
van wet en geregtigheid doordien een rebel — zijn naam was
Bauschena, — die niet tot de koninklijke familie behoorde, een
opstand maakte. Daardoor werden ook de handelsondernemingen
afgebroken, welke uit de haven van Syraf naar die streken plaats
hadden. Die mensch gedroeg zieh zeer sluw, greep naar de wa-
pens en perste den weerloozen burgers geld af. Yan lieverlede
sloten kwaadwillige lieden zieh bij hem aan, zijn naam werd ge-
vreesd, zijne magt wies, zijne eerzucht steeg al hooger. Onder
de steden, welke hij aangreep, was ook Khan-foe, eene haven,
waar de arabische kooplieden landden. Tusschen deze stad en de
zee is een afstand van ettelijke dagreizen; zij ligt aan eene groote
rivier en heeft zoet water *). De bewoners sloten hunne poorten,
doch de rebel belegerde hen langen tijd. Dat gebeurde in het
jaar 264 der Hedschira (878 na Christus). Eindelijk nam hij
de stad in en joeg de bewoners over de kling. Personen,
die met de chinesche gebeurtenissen van nabij bekend zijn, verluden,
dat bij deze gelegenheid honderdtwintigduizend Muzelman-
nen, Joden, Christenen en perzische Guebers om het leven kwa-
men; zij waren aldaar gezeten en dreven handel. Men heeft het
getal 4er lieden, die tot deze vier religien behoorden, naauwkeu-
rig opgegeven, wijl de chinesche regering van ieder hunner een
hoofdgeld trok. Maar nog meer; de rebel liet ook de moerbezien-
en andere boomen op het stedelijk gebied omhouwen. Wij gewa-
gen hier meer in het bijzonder van den moerbezienboom, wijl van
diens blad de rups leeft, die de zijde spint. Deze vernieling had
ten gevolge, dat geen zijde meer naar de arabische landen en
andere volken werd verzonden.”
Terwijl vreemdelingen de havens van het Hemelsche rijk be-
zochten, voeren chinesche kooplieden met hunne jonken in den
Indischen Oceaan en handelden ook in Arabiß en Egypte. Nog
heden komen hunne schepen naar de eilanden van den oostelijken
'archipel, naar Malacca, Bengalen, Cochinchina en Japan. Op
den landhandel hebben de Chinezen zieh met ijver toegelegd, en
*) Deze opgaven zijn niet ten volle naauwkenrig. Wij waren op de
plaats, waar eens Khan-foe stond; de haven is niet meer voorhanden,
zij is verzand; maar de Chinezen weten nog, dat zij eens voor den handel
van het grootste gewigt was. H.