oud. Het huwelijk werd voltrokken, en in ’t volgende jaar baarde
de vrouw een zoon, die Bakholi genoemd werd, en een jaar
later kreeg zij eene dockter. Hij echter deed thans afstand van
al de ijdelheden der wereld, wijdde zieh geheel en al aan de be-
oefening der deugden en een bespiegelend leven toe, verliet zijne
vrouw, zijne familie en zijn leermeester, die allen over zulk een
besluit diep bedroefd waren. Hunne pogingen om hem tegen te
houden waren vruchteloos; zij dreigden hem met gevangenhouding
in het paleis te Kaberschara, doch hij verklaarde, dat hij desniet-
temin toch gaan zoude, en zeide tot zijn leermeester: „Vaarwel,
mijn vader; ik word een boetende; ik geef u , de heerschappij,
mijne vrouw en mijn geliefden zoon op. Ik heb toereikende gron-
den om mijne roeping te volgen. Belet mij niet, die te vervullen,
want dat is voor mij een heilige pligt.”
Hierop besteeg hij een paard, dat een hemelsche geest hem
gebragt had, vlugtte en begaf zieh naar het koningrijk Oedipa,
aan de oevers der Naracara. Haar werd hij priester, schoor het
haar af, stak zieh in een boetelingskleed en nam den naam Gotama,
d. i. „die de zinnen doodt *)” , aan. Toen lang voorgezette kas-
tijdingen hem geheel uitgeput hadden, dronk hij melk van koei-
jen , welke zijn vader Soetadanna in zijne nabijheid had laten
brengen. Een groote a ap, Bhakko Mansoe, kwam Gotama dik-
wijls bezoeken. Op zekeren avond bragt hij hem eene honigraat
van wilde bijen en vijgen tot maal. Hij besprenkelde die met
wi jwa t e r en at ze. Toen deed de aap van blijdschap een
luchtsprong en tuimelde in een put. Om dit in aandenken te houden
werd deze stee gewijd en „plaats van de offergaven van den aap”
genoemd. Op zekeren dag suste Gotama een olifant, die
dronken van kokoswijn was en dien een booze geest tegen
hem had aangehitst, door een t e e k e n me t zi jne v i n g e r s
te maken.
Gotama trok nog dieper in de wildernis, waarheen hem
slechts twee jongeren volgden, namelijk Schari, de zoon zijns
meesters, en de beroemde Maloe-Toni. Evenwel ontdekten zijne
tegenstanders zijn verblijf en zöchten hem door arglistige vragen
te verkloeken. Eristoe en Debeltoen kwamen eerst en vroegen met
gehuichelde bescheidenheid: „Gotama, welke is uwe leer, wie
was uw leermeester, en van wien hebt gij de priesterwijding ont-
*) Go: zin; tarnte: donkerheid, duistemis.
vangen ?” __ Hij antwoordde: „Ik ben heilig door mijne deugd;
ik heb zelf mij tot priester gewijd. Wat heb ik met andere
leeraars te maken? De godsdienst heeft mij doordrongen.” Verscheiden
vrouwen zöchten hem te verleiden; maar hij weerstond
haar en liet bij die gelegenheid den beschermgod van onzen
aardbol uit den grond opstijgen, die getuigenis aflegde van Gota-
ma’s deugden. Toenmaals waren vijf lievelingsjongeren bij hem;
zij heetten: Godinia, Datol, Langba, Moeigtsan en Sangdan. Na
zes jaren verliet hij de woestijn en begon zijne leer te verkündigen;
hij had zieh door lang vasten daarop voorbereid. Zijne dis-
cipelen aanbaden hem en een s t r a l e n k r a n s omgaf het hoofd
van den heilige. Hij nam den weg naar Waranasi (Benares), om
daar zijn intogt te houden; doch in de vervoering, waarin hij
zieh bevond, deed hij driemaal een omgang om de heilige stad,
voordat hij den troon beklom, welken achtereenvolgend de hoof-
den der drie voorafgegane religieuse stelseis bekleed hadden. Hij
nam den hoogsten zetel in en noemde zieh nu Schakia-Moeni, den
Schakia-boeteling, leefde in de eenzaamheid, en dacht en peinsde,
om zieh voor zijne nieuwe werkzaamheden voor te bereiden. Ver-
gezeld van zijne vijf jongeren trok hij door de woestijn tot aan
de zeekust, en overal werd hij met eerbied ontvangen. Nu ging
hij naar Benares terug en verkondigde zijne leer voor eene ontel-
bare menigte toehoorders uit alle klassen. Zijne onderwijzingen
zijn in honderdacht dikke boekdeelen vervat, die men Gandsjoer of
de „mondelinge onderwijzing” noemt. Zij handelen over de gesteld-
heid der scheppingen en over het gebrekkig en vergankelijk we-
zen van den mensch. Dit hoofdwerk van het Boeddhismus vindt
men in alle bibliotheken der groote kloosters; de fraaiste uitgave
is door de keizerlijke drukkerij te Peking geleverd; zij geeft den
overgebragten tekst in vier talen, t. w. thibetaansch, mongoolsch,
mandschoe en chineesch.
De priesters, die het oude geloof aanhingen, boden den Schakia-
Moeni hevigen weerstand, doch in een mondelijk onderhoud triom-
feerde hij over al zijne tegenstanders. De opperste der priesters kniel-
de neder en verklaarde zieh overwonnen. Tot gedachtenis werd een
feest ingesteld, dat gedurende de eerste vijftien dagen der eerste
maand gevierd wordt. Schakia-Moeni verkondigde nu zijne grondbe-
ginselen en de t i e n g e b o d e n . Die eerste zijn vier, t. w. de op
onverzettelijken grondslag berustende kracht van het medelij-
den; — het verbaunen van alle gruwzaamheid; — grenzelooze
6*