maaktheid in de uitvoering, maar in compositie en stijl moeten
zij voor de middelmatigste penseelwerken der Europeers wijken.
De beeldhouwwerken in de pagoden vertoonen zieh in de
bijzondere deelen soms wonderfraai, maar doorgaande vindt men
grove vergrijpen tegen de correctheid der vormen en tegen de
sierlijkheid. De Chinezen beweren, dat hunne oude schilders en
beeldhouwers, met name die in de vijfde en zesde eeuw onzer
jaartelling, hoog boven hunne hedendaagsche kunstenaars stonden;
en misschien hebben zij gelijk. Bij de handelaars in oudheden
vindt men enkel nog uitstekend uitgevoerde stukken.
Tempels uit een kooge oudheid afkomstig vindt men in China
niet. Men trekt soortgelijke gebouwen niet zoo hecht en duur-
zaam o p , dat zij aan ’t gevveld des tijds en der menschen lang
weerstand kunnen bieden. Zij vervallen, en voor de oude zet
men geheel nieuwe tempels in plaats. Een chineesch spreekwoord
zegt: „De Songs bouwden straten en bruggen, de Tangs bouwden
torens, de Mings bouwden pagoden;” en wij kunnen daar
veilig bijvoegen, dat de tegenwoordige dynastie der Tsings hoe-
genaamd niets bouwt en niet eens de gewrochten der vroeger regerende
geslachten behoorlijk in staat houdt.
Uit die ontelbare tempels, pagoden en bedehuizen leidt me-
nigeen welligt het besluit a f, dat de Chinezen wel een zeer gods-
dienstig volk moeten zijn. Dat is echter in geenen deele het
geval; want wie de dingen van eenigzins nabij beschouwt over-
tuigt zieh spoedig, dat alles op oude gewoonten en gebruiken
uitloopt en zonder allen eigenlijk religieusen inhoud is. De Chinezen
onzer dagen wroeten en woelen enkel en alleen in de
stoffelijke belangen en de zinnelijke lusten van dit leven om; te-
genover de godsdienst betoonen zij zieh geheel koud en onver-
schillig. Intusschen blijkt toch uit hunne jaarboeken, dat zij zieh
op verschillende tijden levendig met de verschillende religieuse
stelsels bemoeid hebben, die zieh na velerlei lotwisselingen in het
rijk inburgerden en, althans in naam, tot op den huidigen dag
bestaan. Eene eigenlijke staatsreligie heeft men in China niet;
alle belijdenissen worden geduld, zoo lang de regering ze niet
voor het rijk gevaarlijk acht. Drie hoofdreligien zijn toegelaten en
worden alle voor even goed gehouden, hoewel hare aanhangers
in aloude tijden met vuur en zwaard tegen elkaar gestreden hebben.
De eerste en oudste godsdienst is de Ioe-kiao, de leer der
geleerden, als wier hervormer en aartsvader men Confucius beschouwt.
Zij heeft tot grondslag een philosophisch pantheis-
mus, dat op verschillende tijden eene verschillende uitlegging
en verklaring vond. Het schijnt, dat in de hooge oudheid
deze leer de aanneming van een almagtigen en vergoldenden
God niet heeft uitgesloten, en vele plaatsen bij Confucius
doen vermoeden, dat die groote wijze zieh met deze be-
schouwing vereenigd heeft. Hij heeft die intusschen zijnen leer-
linden niet bijzonder ingeprent en zieh van onbepaalde uitdruk-
kingen bediend. Hij drukt dezen bovenal en bij voorkeur de
pligten van zedelijkheid en geregtigheid op het hart. "Vele aan-
han°ers van Confucius, vooral na de twaalfde eeuw onzer tijdreke-
ning, zijn tot een waar Spinosismus vervallen; zij prediken op gezag
van5 hun meester een stelsel, dat aan het materialismus grenst en
in atheismus ontaardt. Confucius is in zijne geschriften eigenlijk
nooit godsdienstig; hij gaat niet verder, dan dat hij in het alge-
meen de oude gebruiken en de broederliefde aanbeveelt, tot kin-
derlijk ontzag voor de ouders vermaant en scherp in prent, dat
men zieh overeenkomstig de hemelsche wetten moet gedragen,
waarmede de menschelijke handelingen in harmonie behooren te
staan. De zedekundige voorschriften zijn dikwijls van zeer zonder-
lingen aard. Tse-hia vroeg aan Confucius, hoe een zoon zieh
tegenover een vijand zijns vaders had te gedragen? Het antwoord
luidde: „Hij moet in rouwkleederen slapen en zijne wapens moeten
hem tot hoofdkussen dienen; hij mag geen ambt aannemen
en niet dulden, dat de vijand zijns vaders op aarde blijve. Wanneer
hij hem ontmoet, onverschillig op de markt of in het paleis,
moet hij niet eerst naar huis gaan om zijne wapens te halen,
maar op staanden voet een aanval op hem doen; en op eene andere
plaats heet het: „De moordenaar uws vaders mag niet onder
den hemel met u blijven,” enz. —
Beligie en leer der aanhangers van Confucius loopen op het
positivismus uit. Zij bekommeren zieh weinig om oorsprong
en einde der wereld en laten zieh niet met afgetrokken wijsgeerige
bespiegelingen in. Zij nemen van den tijd wat en zoo veel zij
voor het leven noodig hebben, van wetenschap en literatuur wat
zij behoeven om hun ambt waar te nemen; uit de groote begin-
selen leiden zij de practische gevolgtrekkingen af en uit de mo-
raal eigenen zij zieh het politische en algemeen nuttige deel toe.
Zij laten de speculatieve vragen rüsten en houden zieh aan het
positieve. Hunne godsdienst is in zeker opzigt eene civilisatie;