loofden wij ons toch een woord mee te spreken. „Het spreekt
van zelf, dat de stad Kien-tscheoe geenszins verpligt is, ons palan-
kijns te koopen.” — Dat is waar en volgens regt en billijkheid ge-
sproken ” riepen de mandarijnen. — „Dat is de zaak van het
bestuur te Tsching-toe-foe, want dat was verpligt, voor alles zorg
te dragen. Het komt ons nogtans voor, dat hij, die de eerste
palankijns aankocht, zieh weinig om de geboden van eerlijkheid en
regt heeft bekommerd/’ — „Dat heeft hij zeker n ie t; hij zal wel
een deel van het geld verdonkerd hebben.” — ,,’t Is thans tijd,
de zaak in orde te brengen, en dat laat zieh zonder veel zvvarig-
heid doen. Gisteren hebben wij door de versnelde riviervaart twee
dagreizen afgelegd. Meester Ting heeft geld voor twee stations
opgestreken en toch sleehts scheepsgelegenheid gebruikt. Wij houden
het er dus voor, dat hij verpligt is, de palankijns te betalen.” —
De mandarijnen gaven luide blijken van toestemming en waren het
volmaakt met ons eens, doch meester Ting werd woedend boos en
huilde en kreet, alsof hij vermoord werd. Wij wisten trouwens
wel middel, om hem tot bedaren te brengen. „Wees stil en betaal
de palankijns,” voegden wij hem ernstig toe; „of wij schrijven
dadelijk aan den vicekoning, dat gij ons op de Blaauwe Bivier
hebt laten reizen.” —■ Deze bedreiging werkte als een tooverslag,
en het geld werd uitgeteld. Intnsschen was het donker geworden,
en aan vertrekken was dien dag niet meer te denken. De mandarijnen
maakten zieh ter deeg vrolijk over meester Tings ongeluk, en
vermoedden niet, dat de beurt nu ook spoedig aan hen zou komen.
Den volgenden morgen vroeg Ting zeer bescheiden, of hij de
dragers zou laten roepen; ook bragt hij ons eenige visitekaarten,
waarmede sommige mandarijnen ons gelukkige reis wenschten. Wij
zeiden aan Ting, dat hij de dragers maar moest laten komen,
daar wij uit de herberg de vervulde wenschen naar het gemeente-
paleis verhuizen en daar den dag doorbrengen wilden. Hij scheen
eerst niet regt te begrijpen, wat wij eigenlijk wilden. Toen wij
hem dit regt duidelijk onder het verstand hadden gebragt, ging
hij heen. En thans waren in een ommezien alle ambtenaren op de
been, om zieh te overtuigen, dat het waar was, wat zij gehoord
hadden en dat zij naauwelijks gelooven konden. Wij lieten den
burgemeester komen en zeiden hem, dat hij uit de hoofdstad zijner
provincie zeker last had ontvangen, om ons in het gemeentehuis
op te nemen. Wij begrepen niet, waarom te Kien-tscheoe aan dat
bevel van den vicekoning niet voldaan was; maar wilden nu om
verschillende redenen de herberg verlaten en een dag in den
koeng-koean doorbrengen. Wij waren daartoe besloten, vooreerst
om zulk eene minachting der bevelen en het daardoor gegeven
siechte voorbeeld maar niet door de vingers te zien; en ten anderen
ook, om den vicekoning in het vervolg verdriet te besparen,
naardien wij verpligt waren, hem rekenschap van onze reis af te
leo-gen, en ’t ons toch leed doen zou, hem te moeten melden, dat
te Kien-tscheoe zijne Orders versmaad waren. Yoorts hadden wij
eenen langen, zeer bezwaarlijken weg voor ons, hadden op de Blaauwe
Bivier veel geleden, en wilden dus nog een dag uitrusten. —
De burgemeester had tegen dit alles niets in te brengen, maar
zag op tegen de kosten, welke ’t verblijf van ons en ons gevolg
veroorzaken moest. Dat verzweeg hij echter natuurlijk; ook dacht
hij misschien, ons door list, leugen en bedrog veel gemakkelijker
van den hals te zullen kunnen schuiven. Zoo antwoordde hij d a n ,
dat hij het oneindig geluk van ons verblijf in Kien-tscheoe zeer
goed wist te schatten. Mannen uit het groote land Frankrijk zag
men daar zeiden of n o o it, en onze tegenwoordigheid kon niet
nalaten, het gansche land zegen aan te brengen. Ongelukkig was
echter het gemeentehuis in een onbewoonbaren staat en zag er
zoo morsig en ellendig uit, dat men zwarigheid moest maken om
er zelfs een mensch uit de laagste volksklasse toe te laten. Bui-
tendien werd er overal in getimmerd en gebouwd, en in de
groote zaal stonden op dit oogenblik zeven of acht kisten met de
lijken van verschillende ambtenaren, die onlangs in het district
overleden en nog niet door hunne familie afgehaald waren, om
bij hunne voorvaderen begraven te worden.
Op die kisten had de waardige burgemeester kennelijk sterk
gerekeud; zij konden, dacht hem, niet nalaten diepen indruk op
ons te maken. Wij echter verrieden volstrekt geen schrik, maar
hadden veeleer moeite , hem niet in zijn gezigt uit te lagchen,
daar wij stellig overtuigd konden zijn, dat van zijn gansche relaas
geen enkel woord waar was. Wij zeiden dus op lagehenden toon,
dat de vicekoning zeker weinig vermoeden zou, dat het gemeente-
paleis van Kien-tscheoe in een doodenhuis was herschapen; men
diende hem dat toch te schrijven, want als hij zelf eens naar deze
stad kwam, zou hij zeker niet gaarne midden onder lijken willen
wonen. Wij voor ons hadden daar evenwel niets tegen, want wij
vreesden geen levend mensch en waren nog veel minder voor
dooden bang. Wij zouden het ons in den koeng-koean wel regt