zen het woord Ke de. De mensch, heeft zijn voorbeeld in de aar-
de, de aarde het hare in den hemel, de hemel het zijne in de
rede, de rede het hare in zichzelve.” — De moraal, welke Lao-tse
leert, is verheven. Yolgens hem bestaat de volmaaktheid daarin,
dat men zonder hartstogten is, opdat men te beter tot de beschou-
wing der harmonie van het heelal in staat zij. Er bestaat, zegt h ij,
geen grooter zonde dan onbeteugelde wenschen, en geen grooter
ongeluk dan de kwalen, die daarvoor een verdiende straf zijn. —
Deze wijze gaf zieh geen moeite om zijne leeringen te verbreiden;
hij zeide: „Een schat, dien men ontdekt heeft, verbergt men
zorgvuldig. De beste deugd van den wijze bestaat daarin, dat hij
de kunst verstaat van voor een dwaas te worden gehouden.” De
wijze moet zieh naar tijd en omstandigheden schikken. Zijne
gansche philosophic ademt zachtheid en welwillendheid; hardvoch-
tige en gewelddadige menschen verfoeit hij. Ten aanzien van de
veroveraars zegt h ij: „Een onroemrijke vrede is boven een nog
zoo glansrijken wapenroem te verkiezen; de schitterendste overwinning
is toch slechts de weerschijn van eenen brand. Wie zieh
met lauweren tooit is een vriend van bloed en verdient wegge-
vaagd te worden uit het aandenken der menschen. De oudenzei-
den, dat men de overwinnaars niet anders dan met rouw- en
lijkplegtigheden moet inhalen; men moet hen ontvangen met tränen
en weeklagten tot aandenken aan de menschenmoorden, welke
zij gepleegd hebben. De gedenkteekenen voor hunne overwinnin-
gen moeten met grafkuilen omgeven zijn.”
Lao-tse 5s redeneringen over den oorsprong en het zamenstel
van het heelal bevatten geenszins belagchelijke fabelen of beuze-
larijen, maar dragen veeleer den Stempel van een edelen, verhe-
ven geest en doen door hare droomerige gedachtenvlugt aan de
leeringen denken, die later van de scholen van Pythagoras en Plato
uitgingen. Even als de Pythagoreers en Platonici stelt de chi-
nesche philosoof als eerste oorzaak der rede een onvergankelijk,
ongeschapen wezen, dat typus van het heelal is en zijn oorspronkelijk
beeid slechts in zichzelf heeft. Bij hem , even als bij Pythagoras,
zijn de menschelijke zielen uitvloeisels van de aetherische stof, die
zieh bij den dood met deze laatste weder vereenigen; en , even als
P la to , betwist hij aan de boozen de geschiktheid om in den schoot
der algemeene ziel terug te keeren. De grondoorzaken der dingen
drukt hij, als Pythagoras, met cijfers uit, en zijne cosmogo-
nie is in zeker opzigt algebraisch. De ketens der wezens knoopt
hij aan het ¿ e n , dan aan twe e , dan aan d r i e ; deze hebben
alle dingen gemaakt. Een drie-eenig wezen heeft het heelal geschapen.
—
Tot zoo ver Bemusat. Hue knoopt hier gissingen aan vast
over de bron, waaruit Lao-tse geput heeft. Hij is niet van
meenino-, dat diens leer eene oorspronkelijke kan zijn, maar leidt
haar uit het Westen af. „Waarschijnlijk,” zegt Hue, „had hij
die van de tien stammen Israels, die na Salmanassars verovering
door geheel (?) Azie verstrooid werden, of van de apostels van
de eene of andere phoenicische secte, waartoe immers ook de phi-
losophen behoorden, die voorloopers en wegbereiders van Pythagoras
en Plato waren. Kortom, wij vinden in de schriften van
dezen chineschen wijze de leeringen en meeningen terug, die naar
alle waarschijnlijkheid (!) den grondslag van het orphisch geloof en
de overoude wijsheid vormden, welke de Grieken bij Egyptenaren,
Thraciers en Phoeniciers hebben geput.” — Op deze redenering
bouwt Hue voort: „En nu, daar het blijkbaar (?!) is, dat Laotse
uit dezelfde bronnen als de meesters der oude philosophic
heeft geput, komt men van zelf tot de vraag, wie onmiddellijk
zijne leeraars waren en welke landen in het Westen hij bezocht
heeft. Eene geloofwaardige getuigenis wil, dat hij naar Bactriana
is gegaan; doch het is niet onmogelijk (!), dat hij zelfs tot Ju daea
of wel in Griekenland gereisd is, waar de Grieken hem ligt
voor een der Scythen of Hyperboreers konden houden, die zieh
door fijnheid van zeden en hofl'elijkheid onderscheidden,” enz. enz.
Confucius kwam met Lao-tse dikwijls in aanraking, doch het
is moeijelijk te zeggen, hoe hij over diens leer dacht. Eens bezocht
hij hem, waarna hij drie dagen lang met zijne discipelen
geen woord sprak. Tseoe-kong verwonderde zieh daarover en
vroeg naar de oorzaak. Confucius antwoordde: „Wanneer ik bemerk,
dat een mensch zieh van zijne gedachten bedient om mij
te ontwijken gelijk de vogel die vliegt, dan bedien ik mij van
mijne gedachten als van een pijl op den boog: altijd tref ik hem
en word hem meester. Wil hij mij ontvlugten als een ligtvoetig
hert, dan vervolg ik hem als een jagthond, haal hem in en werp
hem neder. Wil hij mij ontsnappen gelijk een visch van de diep-
te, dan werp ik den angel uit, vang hem en breng hem in mijne
magt. Een draak evenwel, die in de wolken stijgt en in de
lucht zweeft, dien kan ik niet vervolgen. Ik heb Lao-tse gezien;
hij is als die draak. Toen hij sprak, bleef mijn mond openstaan