werd, daar ik niet gedacht h ad , ooit naar Europa te zullen terug-
keeren. De omstandigheden zijn mij tot waamemen günstig ge-
weest. Ik doorreisde meermalen de verschilfende provinciën, had
gelegenheid om vergelijkingen te maken en leerde ook de hoogere
standen en klassen van nabij kennen.
„De lezer vindt in dit werk geenszins eene verzameling van
stichtelijke bijzonderheden, gelijk velen die uit de pen van eenen
zendeling missckien verwachten zouden. Ik wend mij tot het groo-
te publiek; ik wil dat China leeren kennen en niet alleen dingen
mededeelen, die tot onze «hristelijke zendingen betrekking hebben.
„Er zullen in mijn werk ligt hier en daar bijzonderheden voor-
komen, die den lezer bij zijne europesche zienswijze onwaarschijn-
lijk en bijna ongeloofelijk schijnen. Evenwel durf ik vertrouwen,
dat men mij voor opregt en waarheidlievend houden en niet van
mij vergen zal, dat ik mij, als vroeger Marco Polo, in veel woor-
den tegen de beschuldiging van ligtgeloovigheid verdedig.”
De hoogduitsche bewerker, Dr. Karl Andree, is met dit boek
op soortgelijke wijze te werk gegaan als vroeger met Huc’s ,,Om-
zwervingen door Mongolie.” Op vele plaatsen heeft hij, waar dit
zonder aan de eigenaardigheid van het origineel te kort te doen
geschieden kon, besnoeid en ingekort, hij heeft enkele uitweidin-
gen en herhalingen vermeden en hier en daar dingen weggelaten,
die hem meer uitsluitend voor de landgenooten van den Schrijver
van gewigt toeschenen.
De hollandsche vertaler, die met het origineel naast zieh
Dr. Andree’s bewerking volgde, houdt zieh overtuigd, dat Huc’s
werk door de ondergane bekorting ook voor het nederlandsche
publiek in belangrijkheid niets verloren heeft. Yan de wenken,
hem bij de beoordeeling van de „Omzwervingen door Mongolie” in
eenige onzer vaderlandsche tijdschriften ten aanzien van de spel-
ling der chinesche namen gegeven, heeft hij hier zoo veel mogelijk
dankbaar gebruik gemaakt.
G.
INLEIDING.
C h in a, in meer beperkten zin en met uitsluiting van de aan
zijn keizer cijnspligtige nevenlanden, omvat een aanzienlijk gedeelte
van Oostazie. Ten zuiden en oosten wordt het door de groote
wereldzee bespoeld; ten noorden heeft het het groote Yngebergte
en de groote woestijn Gobi, die bij de Chinezen Scha-mo of de
zandzee heet; ten westen verhelfen zieh de thibetaansche bergkete-
nen, en ten zuidwesten zijn minder hooge gebergten de grens-
scheiding tegen het birmansche rijk en Tonkin.
Gedurende de regering van Kien-long, den tweeden keizer
uit de Mandschoedynastie, werden drie provincien, die vroeger
het landschap Leao-tong en Mandschoerie uitmaakten, bij het eigen-
lijke rijk ingelijfd. Sedert volgt de grens de noordelijke kust van
de golf van Leao-toeng van Schan-hai-koean, eene der ingangs-
poorten van den grooten muur, tot aan de monding van den Ya-
toe; aldaar verlaat zij de kust van dien zeeboezem en loopt naar
’t oosten längs de koreaansche grens tot aan de zee van Japan.
Längs de kust dezer zee loopt zij naar het noordoosten, en ver-
volgens noordwaarts tot aan het punt, dat het begin der russische
grens aanduidt, niet ver van de monding van den Amoer,
een weinig ten noorden van deze „ Zwarte Eivier.” De lijn , die
beide rijken scheidt, volgt verder de keten van het Hing-ngan-ge-
bergte, kromt zieh naar ’t zuidwesten tot aan den Amoer, dien
zij bij de monding van den Argoen snijdt, en houdt bij de me-
ren Koetoen en Boeir op. Hier verwijdert de chinesche grens
zieh van de russische; tusschen beiden ligt Mongolie en het land
der Khalkas-Mongolen; zij loopt zuidoostelijk tot aan den Soe,n-
gari, dien zij bij Bedoen overschrijdt, en bereikt de paalbarriere
van Leao-toeng, welke zij van ’t noordoosten naar ’t zuidwesten
L 1