eener kleine rivier. Aldaar heeft men, even als te Oe-tong-
kiao, meer dan duizend zoutputten, alle met brandbaar gas,
dat door buizen van bamboes geleid wordt; het wordt met eene
kaars aangestoken en gaat u it, als men er op blaast. De vuur-
buizen moeten telkens, als men water wil scheppen, uitgedaan
worden, want anders zou er eene ontplofling volgen. In een dal
liggen vier bronnen, die geheel geen water geven, doch waaruit
eene in waarheid schrikbarende vuurmassa stroomt. Men meent,
dat aldaar het centrum van een vulkaan is gelegen. Aanvankelijk
gaven deze putten zout water; doch dit bleef u it, waarna men
voor ruim twaalf jaren tot op 3000 en meer(?) voet diepte boorde.
Alstoen kwam op eens niet, gelijk men gehoopt had, water, maar
een geweldige zwartachtige dampzuil uit den afgrond op. Ik heb
die met eigen oogen gezien; zij is niet als rook, maar als de damp
uit een gloeijenden oven, komt met een ontzettend gedruisch, dat
men op verren afstand hooren kan, voor den dag, en is onop-
houdelijk in werking, altijd uitstootende, nooit intrekkende.” —
Imbert meent, dat de luchtstroom voor dezen vermeenden vulkaan
ergens in eenig meer is te zoeken (P), misschien wel in den groo-
ten Hoe-koeang, die tweehonderd uren gaans verwijderd ligt.
Eondom de opening van dezen put heeft men steenklompen aan-
gebragt, opdat niemand er vuur in zou kunnen werpen, gelijk
dat vroeger al eens geschied is. De vlam tastte alle omstaande ge-
bouwen aan, alle pogingen om haar te verstikken bleven vruch-
teloos, tot men eindelijk water in ontzettende menigte uit groote
vijvers afleidde; daardoor werd men het vuur meester. Men ge-
bruikt dat met behulp van eene groote leiding van bamboezen
buizen tot het raffineren van het zoute water; de buizen uit eenen
enkelen put houden meer dan driehonderd pannen in werking;
daarbij verlieht men er huizen en straten mee en moet toch nog
eene groote hoeveelheid van het gas ongebruikt laten. Men leidt
dat in buizen ver van de zoutwerken weg in drie groote kuilen,
waaruit voortdurend een el hooge vuurstralen opstijgen. „Wijd en
zijd is de bodem heet; hij brandt u onder de voeten; zelfs in
Januarij gaan de arbeiders zoo goed als naakt. Ik heb, gelijk
andere reizigers, mijne lange pijp bij dit vuur aangestoken. Het
zout daar is witter, dan dat van Oe-tong-kiao, en tast de keel
ook veel minder aan. Ik moet hier nog bijvoegen, dat dat vuur
bijna geheel geen rook ontwikkelt, maar wel een sterk bitumineus
riekenden damp, dien ik twee uren ver weg rook. Arme lieden
maken in den winter een gat in het zand, werpen daar eenig
stroo in , steken dit aan en warmen zieh, zoo lang zij willen.
Naderhand scheppen zij er het zand weer in en dooven zoo het
vuur uit.”
De natuurwetenschappen verkeeren bij de Chinezen nog in
den staat der kindschheid, maar toch brengen deze door vlijt en
geduldige volharding veel tot stand. Men moet billijkerwijze ver-
baasd staan over de eenvoudigheid en beperktheid der hulpmid-
delen, waarmede zij uitkomsten bereiken, waartoe men elders
slechts ten gevolge van diepe wetenschappelijke onderzoekingen en
berekeningen geraakt. De Chinees heeft een natuurlijken trek en
aanleg in zieh, om alle dingen, die hem in den weg komen, zoo-
veel mogelijk te vereenvoudigen; de zware rusting der natuurwetenschappen
zou hem slechts in verlegenheid brengen en belemmeren;
hij zou daarmee veel minder tot stand brengen, terwijl
zijne scherpzinnigheid en volharding hem niet in den steek laten,
ook waar hij de moeijelijkste taak voor zieh heeft. Hij gunt zieh
tijd en verliest het geduld niet. Voorts is bij de Chinezen wer-
kelijk eene soort van wetenschappelijken grondslag voorhanden,
die uit de hooge oudheid afkomstig is. Die wordt van het eene
geslacht op het andere overgedragen, deels als geheim in enkele
familien voortgeplant, of staat ook wel in oude receptboeken. Met
behulp van deze zeer eenvoudige opgaven en aanwijzingen brengt
men werktuigelijk en door overlevering gewigtige uitkomsten te
weeg, waartoe men bij ons slechts längs een wetenschappelijken
weg komt. Zoo drijven de Chinezen bergbouw, brengen vereeni-
ging van metalen tot stand en bewerken die op de meest ver-
schillende wijze, gieten klokken en metalen beeiden van eolossale
grootte, vervaardigen porseieinen vazen van verbazenden omvang,
bouwen hooge torens, slaan zeer prächtige en duurzame bruggen
en hebben van het eene einde des rijks tot het ander een groot
kanaal gegraven. In twee verschillende tijdperken hebben zij reus-
achtige werken van den moeijelijksten aard ondernomen, om aan
de Gele Eivier eene geheel andere bedding aan te wijzen. Eindelijk
zijn zij meesters in het vervaardigen en aanbrengen van allerlei kleu-
ren. China heeft dus natuur-, schei- en wiskundigen, die evenwel
niet als die in Europa op wetenschappelijken grond staan en noch
beginselen, noch systema hebben. Zij kunnen niet opgeven, ten
gevolge van welke wetten zij zekere chemische zamenstellingen verklagen
, maar steunen op het een of ander oud recept, dat hun door