regt spaarzaam zijn wil, slaapt nacht en dag door en stoort zieh
aan hitte noch rook van tabak en opium, aan gezang noch ge-
drang. Gegoede lieden bedienen zieh van een rijtuig of een pa-
lankijn; anderen rijden op paarden, muildieren of ezels, of laten
zieh op schuifkarren krnijen. De chinesche wagens hebben
geen zittingen en rüsten niet op veren of riemen; men moet daarin
met gekruiste beenen als een snijder zitten. De straten en wegen
zijn in den ellendigsten staat, en wie in den wagen zit krijgt onop-
houdelijk horten en stooten, die men slechts onschadelijk kan maken
door den wagen van binnen met kussens te vullen. Peking
heeft bepaalde fiakerstations; die huurrijtuigen zijn met muildieren
bespannen en men neemt ze bij het uur of voor een be-
paalden afstand. Huurwagens zijn zeer oud in China en waren
daar reeds in zwang, toen onze europesche voorouders nog in de
bosschen leefden. De pekinger fiakers zijn echter even ongemak-
kelijk als de boven vermelde wagens, doch eenigzins kleiner, nette
r, van buiten verlakt en van binnen met zijde bekleed. De
hoofdstraten zijn met groote keisteenen geplaveid, doch in tvvee-
honderd jaren nooit verlegd of verbeterd; zij hebben dus eene me-
nigte gaten en kuilen en het rijden er op is even afmattend als
gevaarlijk.
Längs de drukste rijwegen in het noorden vindt men talrijke
herbergen, welke men trouwens niet naar de uithangborden beoor-
deelen moet. De opschriften zijn doorgaans zeer hoogdravend; zij
beloven den inkeerenden gasten vrede, eendragt, onbaatzuchtigheid,
grootmoedigbeid, kortom al de chinesche hoofddeugden, en bo-
vendien nog overvloed van al wat het hart slechts wenscht; doch
er eens binnen getreden meent men in een dievenhol te zijn geraakt,
waar men van honger en dorst omkomen moet. De reizenden
weten dan ook wel, wat op het uithangbord zulk een: „In den
onuitputtelijken Overvloed” zeggen wil, en hebben levensmiddelen
bij zieh. Men heeft aan den gordel een zakje met thee hangen,
en wie zieh niet met kleine rijstkoeken wil vergenoegen, heeft eene
langwerpige kist met verschillende afdeelingen, waarin hij fijn gehakt
vleesch, zouteviseh en zuurkool bewaart. De Chinezen noe-
men dergelijken reisprovisie Tian-leang, d. i. droog en koud. In
de groote steden vindt men nogtans zeer goede logementen, waar
ieder reiziger zijne eigene kamer kan hebben, en welke ook een
Europeer niet versmaden zou. Men kan aan de publieke tafel of
naar de kaart eten, even als bij ons, en wordt zeer oplettend en
vlug bediend. Eerst drinkt men thee en gebruikt daarbij eenige
lekkernijen en confituren. Intusschen kan de „mandarijn van den
haard” het bestelde klaar maken en opdisschen. De schoteis worden
met veel ophef opgedragen. De kellner zet ze voor den gast
neer en roept op zingenden toon den naam van het gerigt, zoodat
alle aanwezenden het hooren. De opperkellner staat aan de deur;
hij roept, wil de gast vertrekken, de namen der verschillende
schoteis, welke deze gehad heeft, luidkeels op en noemt de
som, welke het gelag bedraagt. Wie weinig verteerd heeft, stapt
stilletjes op; doch de chinesche lords, die duur smulden, verwijderen
zieh met veel gedruisch. Over het geheel leven de Chinezen matig.
In sommige provincien heerscht een eigenaardig gebruik. Wie op
reis gaat drinkt vroeg in den morgen een kom warm water met
zout, dat voor zeer gezond geldt. De Chinezen hebben eene ster-
ke maag. Zij verduren honger en dorst met groot gemak, en bij
andere gelegenheden overladen zij zieh de maag met rijst, doch
het een doet hun zoo min letsel als het ander. Een chinesche
maag is een afgrond; zij wordt vaak voor volle vierentwintig uren
op eens gevuld.
Onze vaart op den Tschang was en bleef aangenaam en rüstig.
Wij trokken van dien tijd partij om onze reisaanteekeningen
in orde te brengen, Ook waren wij hier thans in de gelegenheid
om nader kennis met de ligte onderhoudende litteratuur der Chinezen
te maken. Onze dienaar Wei-schan las veel; waar hij aan
land kwam, kocht hij kleine vlugschriften. Het waren vertellin-
e e n . verzen, kleine romans en levensbeschrijvingen van beroemde
D 5 3
mannen of befaamde misdadigers of ook wel wonderbare en
phantastische voorstellingen. De Grieken zöchten de monsters en
fabelachtige wezens in het verre Oosten; de Chinezen daarentegen
brengen die naar het verre Westen, aan gene zijde van den oce-
a an , over. Daar zijn de hondemenschen, het volk met lange, tot
op den grond hangende ooren, het rijk der Amazonen, en het land
waar de menschen midden in de borst een gat hebben. Als daar
een mandarijn op reis gaat, steekt men hem een stok door de
borst, en twee dienaren dragen hem aan dien stok voort.
Vele dezer vlugschriften zijn van losbandigen en liederlijken
inhoud. De Chinezen hebben daar veel mede op, doch kunnen,
daar zij in zulke dingen zoo practisch bedreven zijn, er weinig
nieuws meer uit leeren. Onder Wei-schans boekenschat waren in
ons oog vooral belangrijk enkele kleine verzamelingen van