lichtingen gevoegd, die door de ambtenaren den volke moeten
worden voorgelezen. Daarin wordt voorai ernstig op wegruiming
van alle secten of liever alle religien aangedrongen. Hij behandelt
ze de eene na de andere, ontleedt ze en veroordeelt ze alle
zonder uitzondering; in ’t bijzonder keurt hij nogtans het Boed-
dhismus af, spreekt van zijne leeringen op zeer verachtelijken toon
en maakt zijne gebruiken belagchelijk. De boeddhisten hechten,
gelijk andere indische secten, hooge waarde aan enkele woorden
of syllaben, welke zij onophoudelijk herhalen, wijl zij gelooven,
dat zij reeds door het uitspreken en opzeggen daarvan zieh van
zonden louteren en des heils deelachtig worden kunnen. Nu stellen
de ophelderingen van Toeng-tsching dit op de volgende wij-
ze in een bespottelijk daglicht, „Stel eens, dat gij de eene of andere
wet overtreden hebt en voor het geregt wordt geroepen, om
uwe straf te ontvangen. Al schreeuwt ge nu veel duizend malen
al uw best: Excellentie! Excellentie! zoo zal de regter u toch
daarom niet vrijspreken. — Yerder: Als ge geen papier ter eere
van Eo verbrandt en geen offergaven op zijn outer brengt, dan
zal hij verbolgen zijn en u straffen! Uw god Eo is een ellendig
schepsel. Denk eens aan den ambtenaar van uw district. Zijt
gij een braaf, eerlijk mensch en doet wat uw pligt is , zoo zal
hij u toch wel kennen, ook als gij nooit tot hem gaat om hem
uw hof te maken. Overtreedt gij daarentegen de wet, maakt gij
u aan geweldenarijen schuldig of tast de regten van anderen aan:
vlei hem dan duizendmaal, en hij zal toch misnoegd op u zijn.”
Ook het Christendom werd door Yoeng-tsching niet ver-
schoond, alhoewel zijn vader Khang-hi den missionarissen zeer
genegen was. Hij zag in hen echter eenvoudig geleerden en kun-
stenaars, die voor China nuttig konden zijn. De volgende plaats
van Yoeng-tsching levert het bewijs daarvoor. „De secte van den
Hemelheer spreekt onophoudelijk van hemel en aarde, van wezens
zonder schaduw en zonder ligehaam. Maar ook deze religie is
glad verkeerd en deugt niets. Wijl echter de Europeers, die
haar prediken, de astronomie verstaan en in de mathesis zijn be-
dreven, gebruikt de regering deze lieden tot regeling van den
almanak. Daaruit volgt evenwel niet, dat hunne religie goed is;
en gij moet toch voorai niet gelooven, wat deze lieden u zeggen.”
Eene van den hoogsten persoon in het rijk afkomstige lee-
ring van dien aard moest noodzakelijk wel hare vruchten dragen,
en zoo is dan alle geloof aan een toekomstig leven verstikt, alle
godsdienstig gevoel verdwenen. De wedijverende leerstelsels hebben
alle aanzien verloren, banne aanhangers zijn in den afgrond der
onverschilligheid verzonken en hebben elkaar daarin den vredes-
kus geo-even. Men twist nergens meer over religieuse dingen en
door de gansche chinesche natie is een beginsel aangenomen,
waarmede iedereen vrede heeft. Dat luidt: San-kiao, y kiao, d. i.
De drie godsdiensten zijn slechts eene.” Dus zijn dan al de
Chinezen aanhangers van Confucius, van Lao-tse en van Boeddha
of zijn eigenlijk in het geheel niets. Zij verwerpen elk dogma,
alle geloof, en leven volgens hun goedvinden. De geleerden hebben
eene groote ingenomenheid met de classieke boeken en de
zedekundio-e beginselen van Confucius behouden, welke nogtans
iedereen naar eigen willekeur uitlegt. Hij beroept zieh daarbij op
den ly of het rationalismus, dat tot een algemeen beginsel geworden
is. Met de geloofsmeeningen heeft men dus voor goed
afgedaan, doch de oude benamingen zijn gebleven en de Chinezen
bedienen zieh daar ook heden nog gaarim van; ze zijn echter
slechts doode teekens van een afgestorven geloof. Het scepti-
cismus wordt zeer goed door een beleefdheidsformulier geteekend,
waarmede men vreemden aanspreekt. Men pleegt namelijk te vra-
gen, tot welke verhevene religie iemand behoort. De een noemt
zieh aanhanger van Confucius, een ander boeddhist, een derde
volgeling van Lao-tse, een vierde belijder van Mohamed, want
men vindt in China ook vele Muzelmannen. Ieder roemt de
godsdienst, welke hij n i e t belijdt, want zoo wil de beleefdheid
het, en ten slotte zegt men: Poet-toen kiao, toen ly , d. i. „De
godsdiensten zijn verschiffend, de rede is slechts eene; wij zijn
affen broeders.” Dit gezegde is op de lippen van affe Chinezen
en zij voegen elkaar die woorden op zoetsappige wijze toe. In
hunne oogen is de religie eene aangelegenheid van den smaak en
van de mode, waaraan men niet veel meer gewigt hecht dan aan
de kleur van een kleed. Begering, geleerden en volk beschou-
wen de godsdienstvormen dus als onverschillige dingen, die zonder
hooger belang zijn, en daaruit is ligt verklaarbaar, dat zulke
groote verdraagzaamheid in het land heerscht. In dit opzigt ge-
nieten de Chinezen groote vrijheid, ingeval namelijk de regering
achter eene godsdienstige vereeniging niet eenige staatkundige be-
doeling vermoedt. Het Christendom is enkel en alleen daarom
door de overheid verworpen en vervolgd geworden, omdat de
Christenen als gevaarlijk voor den staat werden beschouwd. Nie