zelfs aan tabak toe; maar ’t meest van allen zijn zij toch op het
vleesch aan vingers, teenen en ooren verzot. Zij zouden den armen
reiziger met huid en haar, met kleeren, dek en al opvreten,
als hij hen begaan liet. Wij hoorden hen onophoudelijk nu hier,
dan daar knabbelen; ze liepen ons op de onbeschaamdste wijze
over het gezigt; wij voelden het kriewelen hunner pooten en de
koele frischheid van hun buik. En als zij ergens een reetje open
vonden, kropen zij onder het dek en patrouilleerden over armen,
beenen en ons gansche ligchaam rond. Op ons vaartuig was zulk
eene ontzettende menigte van dat brutale ongedierte voorhanden,
dat wij er den ganschen nacht door jagt op moesten maken.
Daarbij was niettemin overgroote omzigtigheid noodig, en men
moet altijd wel zorg dragen, dat men geen kakkerlak dood drukt.
Het doode insect verbreidt namelijk een onuitstaanbaren, walging
barenden stank. Yan deze verfoeijelijke dieren wemelt het in het
zuidelijke China. Ze vallen bovenal gretig op a l, wat vuil en
vettig is, als onder anderen lompen en oud huisraad, aan ennes-
telen zieh bij voorkeur bij de armen, maar versmaden daarom toch
ook de rijken niet. Zij schuilen in de reten van den vloer, onder
’t linnen en tusschen boeken; kortom, zij bergen zieh overa]
en vreten alles, doch ’t liefst zijn zij op de schepen thuis en daar
zijn zij eene wezenlijke plaag geworden. Het diertje ziet er anders
heel aardig uit; ’t is eene tor van nagenoeg een duim dik,
kastanjebruin van kleur, niet bijzonder snel vliegend, maar daar-
entegen met bewonderenswaardige vlugheid loopend. Zonder die
walgelijke lucht en zijne niets sparende vernielzucht zou deze ke-
ver een zeer interessant huisdiertje zijn.
Met het aanbreken van den dag trok het kakkerlakkenlegioen
in zijne verschansingen terug en de kapitein liet het anker ligten.
Tot onze verbazing toch was op een chineesch schip ditmaal alles
nu toch eens in orde; er werd niet getreuzeld, maar met den
tamtam het sein tot de afvaart gegeven, en nadat een groot matten
zeil was uitgespannen, gleden wij met snelle vaart over den
blaauwen stroom op ’t Poe-yang-meer toe. Wij waren thans in
de provincie Kiang-si en hadden Hoe-pe achter ons. Dit laatste
woord beteekent „noordelijk van het meer,” en duidt het land
aan, dat ten noorden van de beide groote meren Poe:yang en
Thing-toen ligt. De provincie Hoe-pe doet in elk opzigt tegen
Sse-tsehoeen onder, is op verre na niet zoo vruchtbaar en vol
poelen en moerassen, waaruit zelfs de Chinezen, niettegenstaande
al hunne bedrijvigheid, niet veel winst weten te trekken. De dor-
pen hebben een armoedig aanzien, de bewoners insgelijks; over
het geheel ligt in hunne physiognomie iets wilds, en in geen ander
land hebben wij zoo veel huidziekten en uitslag opgemerkt.
Waarschijnlijk is dat aan de vele stilstaande en rottende wateren
te wijten, tusschen welke deze menschen wonen, die zieh buiten-
dien met eene siechte voeding behelpen moeten. De Chinezen
zeggen, dat in Hoe-pe de jaarlijksche oogst slechts voor eene
maand toereikende is ; de bevolking der steden moet hare granen uit
de naburige provincien ontbieden, vooral uit Sse-tschoen, waar de
oogst van een jaar gezegd wordt voor tien jaren voldoende te zijn.
Evenwel hebben wij in Hoe-pe toch buiten de vele rijstvelden aan
meren en rivieren ook zeer goed staande velden met indigo, ka-
toen en hennep opgemerkt.
De achttien provincien des rijks kunnen ten aanzien van
vruchtbaarheid en opbrengsten niet alle op dezelfde lijn geplaatst
worden, doch zoo veel is onbetwistbaar, dat China in het alge-
meen als een buitengewoon vruchtbaar land beschouwd moet worden,
dat door zijne bewoners met vlijt en omzigtigheid bebouwd
wordt. In geen land der wereld heeft de akkerbouw van ouds
in zoo hooge eer gestaan; hij neemt onder alle bedrijven den
hoogsten rang in en de grootste moralisten, b. v. Confucius en
Meng-tse, hebben hem geprezen. De overheden hebben in hare
edicten aan het volk ten allen tijde tot vlijtige bebouwing der velden
vermaand, en de keizer zelf bewijst aan den akkerbouw zijne
hulde. Hij opent ieder voorjaar den veldarbeid met eene plegtig-
heid, waarvan de oorsprong althans twaalfhonderd jaren boven
onze christelijke jaartelling reikt. Op den drieentwintigsten dag
der derde maand, d. i. gewoonlijk tegen het laatst van Maart,
begeeft hij zieh met drie keizerlijke prinsen naar het gewijde veld.
De negen Presidenten der hooge collegien, een groot aantal andere
ambtenaren en een aantal boeren maken zijn gevolg uit. Hij
offert op een uit aarde opgeworpen altaar, slaat de hand aan den
ploeg en ploegt een vore van bepaalde 1 engte; de prinsen en ministers
volgen zijn voorbeeld en ploegen insgelijks eenige voren,
waarna de lieden uit het volk dan het verdere gedeelte van den
gewijden akker omploegen.
De pekinger hofcourant van 1767 geeft in den vorm van een
verzoek aan den keizer een programma van dit feest. Men leest
daar: „Het tribunaal der gebruiken en de overige collegien berigten
II. 10