aankleeden.” — Wie echter vooraf een billet heeft outvangen,
moet zieh met zorg kleeden en den bezoeker, zoodra hij uit zijn
palankijn stapt, bij de huisdeur opwachten. Hij spreekt hem aan
met de woorden: „Ik bid u , binnen te treden.” Beide vleugels
der middelste deur worden wijd geopend; want het zon onbeleefd
zijn, den gast door eene zijdeur in of uit te laten. De grooten
laten zieh in hun palankijn tot aan den trap dragen of rijden ook
wel zoo v e r; vervolgens treden zij in de zaal. De huisheer treedt
eerst op de regter zijde van den bezoeker; na de verwelkoming
gaat hij links, zegt: „Ik bid u , vooruit te gaan,” en draagt
zorg, bij het opleiden een weinig achter hem te blijven.
„In de spreekzaal moeten de zetels reeds in twee regte rijen
de een voor den ander geplaatst zijn. Bij het binnenkomen maakt
men eene buiging, d. i. men buigt zieh naar de zijde van den
bezoeker, doch een pas achter hem, zoo diep, dat de in elkaar
gelegde handen den grond aanraken. In de zuidelijke provincien
is de zuidzijde de eerbiedigste; in het noorden is dat omgekeerd;
men geeft dus, al naar de provincie, aan den bezoeker de eere-
zijde. Door eene fijne courtoisie kan men echter met twee woorden
den Staat van zaken omkeeren en, als men iemand op de
zuidzijde geplaatst heeft, zeggen: „Pe-li — dit is hier de ceremonie
van het noorden,” wat zoo veel beduidt als: „Ik hoop, dat gij
mij de geringste plaats zult toeschrijven, als ik mij naar het
zuiden plaats.” De heer des huizes geeft dat nogtans niet toe,
maar antwoordt: „Nan-li = dit is de ceremonie van het zuiden,
en gij bevindt u op de u toekomende plaats.”
„Menigmaal doet de bezoeker, alsof hij de lagere plaats
wilde innemen; maar alsdan spreekt de gastheer öp den toon van
verontschuldiging: „Ik zou het niet wagen!” — Hij plaatst zieh
voor zijn ga§t, ziet hem aan, keert hem nooit den rüg toe en
treedt weder een weinig achteruit op de behoorlijke plaats. Alsdan
maken beiden tegelijk hunne buiging. Wanneer verscheiden
personen gezamenlijk een bezoek afleggen of als de huisheer een
bloedverwant heeft, die bij hem inwoont, dan worden de buigin-
gen zoo cfikwijls herhaald, als personen te begroeten zijn. Zulks
kost alsdan eenigen tijd, en men zegt er verder niets bij, dan:
„Poe-kan, Poe-kan: Ik zou het niet wagen!”
„Eene bijzondere oplettendheid bestaat daarin, dat men op
de stoelen kleine kleeden legt, die opzettelijk tot dit einde gewe-
ven zijn. Voor het plaats nemen worden natuurlijk weer allerlei omstandigheden
gemaakt. Men weigert den eersten zetel aan te nemen,
terwijl de huisheer er op aandringt, dat men dit wel doen
zal. Deze houdt, zieh, alsof hij den stoel met de slip van zijn
kleed afveegde, en de bezoeker moet hetzelfde met den stoel doen,
dien de heer des huizes zal innemen. Eindelijk neemt men plaats,
maar maakt eerst nog eene buiging voor den stoel, en heeft dan
tot zoo ver voldaan aan wat hoffelijkheid en goede opvoeding
voorschrijven. Thans brengen de bedienden thee; de porseieinen
koppen staan op een gevernist houten blad. Bij rijke lieden ziet
men geen theebus; de vereischte hoeveelheid thee ligt reeds in
het kopje en het kokende water wordt daarop gegoten. De drank
is zeer geurig en wordt zonder suiker gebruikt. De huisheer gaat
bij de aanzienlijkste gasten rond, tikt op het houten blad en zegt:
„Tsing-tscha,” d. i. „Ik noodig u uit, thee te drinken.” Hierop
treedt ieder vooruit, om een kop te nemen. De huisheer neemt
er een van in beide handen en reikt hem aan den hoogst in rang
staanden gast toe. Deze vat hem insgelijks met twee handen.
De overigen houden zieh, als wilden zij allen slechts gelijktijdig
de koppen opvatten en gelijktijdig drinken; zij dringen elkaar
door teekens, om het voorbeeld te geven. Hebben allen — of is er
slechts een bezoeker, deze alleen — 5 hunne koppen in beide handen,
dan buigen zij zieh van hun stoel zoo diep, dat het kopje
den grond raakt; doch men moet daarbij wel oppassen, dat geen
druppel gestört wordt, wat eene onvergefelijke lompheid zou zijn.
De koppen worden daarom ook slechts tot de helft volgeschonken.
Op de fatsoenlijkste manier dient men de thee zoo rond, dat men
er een stukje gebak en een lepeltje bijlegt. De gasten drinken
langzaam, met herhaalde teugen, doch telkens allen tegelijk; ook
zetten allen de koppen op ’tzelfde oogenblik weder op het schenk-
blad. Men mag niets doen of zeggen, wat van verre tegen de
regelen van etiquette en welvoegelijkheid inloopt, en mag geen
gezigt vertrekken, al was de kop ook zoo heet, dat men er zieh
de vingers aan brandde. Bij warm weder neemt de huisheer
zoodra de koppen op het blad staan zijn waaijer met beide handen,
buigt zieh voor het gezelschap en zegt: „Tsing-schen/” d. i. „Ik
noodig u uit, de waaijers in de haud te nemen.” Alsdan neemt
ieder zijn waaijer. Het wäre tegen alle fatsoen, geen waaijer bij
zieh te hebben, want in dat geval zou ook geen der overigen zieh
van den zijnen durven bedienen.
„Het gesprek begint altijd met geheel onverschillige dingen