Bij deze gelegenheid waren alle mandarijnen zonder uitzon-
dering bij den vicekoning ontboden en namen naar rang en waar-
digheid in eene groote wachtzaal plaats. Wij waren door de beide
eerste ambtenaren der stad binnengeleid en hadden met hen
op den grooten divan plaats genomen. In een aangrenzend ver-
trek speelden muzikanten zachte chinesche melodien. Weldra werd
aangekondigd, dat de vicekoning versehenen was; eene deur ging
open, alle mandarijnen stonden op, schaarden zieh in eene dub-
bele rij en trokken zwijgend naar eene voorzaal, waar zij als
Schild wachten post vatten. De beide mannen, die ons hadden op
te leiden, gingen ons door de gelederen der mandarijnen voor
naar een kabinet, waarvan de deur openstond. Op den drempel
knielden zij neder en zeiden ons binnen te treden. Tegelijk gaf
de vicekoning ons een vriendelijken wenk om nader te komen.
Hij zat met gekruiste beenen op een divan. Wij maakten eene
diepe buiging en traden nader. Buiten hem was geen ander
mandarijn in het vertrek; maar allen die in de zaal stonden kon-
den hooren wat er gesproken werd.
In het kabinet van den hoogen staatsambtenaar heerschte de
grootste eenvoudigheid. Dat vertrek was slechts klein, met blaauw
papier behängen en had geen andere meubels dan een kleinen
divan met twee roode kussens, eene ronde tafel en eenige bloem-
vazen. De zeer doorluchtige Pao-hing was een grijsaard van om
de zeventig jaren, lang en mager, met een zacht, vriendelijk gezigt;
zijne kleine oogen stonden nog helder en getuigden van een
fijn doordringend verstand; hij had een langen dünnen baard;
zijn eenvoudig blaauw kleed stak scherp af tegen de prachtgewa-
den der mandarijnen in de groote zaal.. Pao-hing was een Mand-
schoe en neef van den keizer, met wien hij op een zeer vriend-
schappelijken voet stond. Zijne eerste vraag aan ons was, of wij
de ons aangewezen woning naar genoegen vonden, en op ons toe-
stemmend antwoord zeide hij ons, dat hij den mahomedaanschen
mandarijn had afgezet, wijl die ons in de gewone herbergen
en niet in de gemeentepaleizen gebragt had. Vervolgens sloeg hij
de armen over elkander en vroeg: „Waarom heeft men u dan ei-
genlijk toch niet in Thibet laten blijven? Waarom zijt gij wegge-
zonden?” — „Verheven heer, dat weten wij zelven niet, maar
zouden het gaarne vernemen. Als in Prankrijk onze vorst ons
vraagt, waarom men ons uit Thibet heeft weggezonden, wat moe-
ten wij dan ten antwoord geven ?” Pao-hing veroorloofde zieh hier
eenige scherpe uitvallen tegen Ki-schan, als iemand, van wien de
regering allerlei moeite had; hij noemde hem to-scM, wat zoo
veel zegt als % „ een man, die ongelegenheden berokkent.” Hij
wenkte ons, nader te treden, nam ons zeer naauwkeurig op en
kaauwde daarbij arecanoot, gelijk over % geheel de Mandschoes
gaarne doen. Yervolgens snoof hij een paar malen uit een flescbje
en was zoo beleefd, ons ook eene prise aan te bieden. Ons uit-
zien scheen hem zeer goed te bevallen, want hij vroeg, of wij
eenig medieijn of recept bezaten, om onze frissche, gezonde kleur
te bghouden. Wij antwoordden, dat het gansche gestel der Europeers
veel van dat der Chinezen verschilt, doch dat een verständige,
geregelde levenswijze liet beste middel tot het behoud
eener goede gezondheid is. — „Daar hoort gij het!” riep hij
aan de mandarijnen in de zaal toe, „d a ar hoort gij het! Een verständige
en geregelde levenswijze is het beste middel tot het
behoud eener goede gezondheid!” Al de roode, blaauwe, witte
en gele kogels bogen zieh diep, ten bewijze van gereede toe-
stemming. Pao-hing nam weder een snuifje en vroeg, waarheen
wij nu verder voornemens waren te gaan? Die vraag verraste ons;
doch wij antwoordden op vasten toon: „Naar Lha-ssa, naar Thib
®t-’ »Maar van daar komt gij immers. Wat voor zaken hebt
gij dan daar in Lha-ssa?” — „Dat weet gij immers wel; wij hebben er
geen andere zaken dan het verkondigen van onze godsdienst.” __
„Zeker weet ik dat; maar gij moogt aan Lha-ssa niet meer denken;
predikt liever in uw eigen vaderland! Thibet deugt voor u
niet. Ik voor mij had u van daar niet weggezonden; gij hadt kun-
nen blijven, wijl gij dat wenschtet. Nu gij echter eenmaal hier
zijt, zal ik u naar Canton doen brengen.” — „Daar wij dus niet
onze eigen meesters zijn, moogt gij ¿ns laten brengen, waar gij
verkiest.”
De vicekoning merkte aan, dat wij ons thans in zijne provincie
bevonden en dat hij met zijn hoofd voor ons instaan moest; het
was zijn pligt., ons aan de vertegenwoordigers onzer natie over te
geven. „Gij kunt nog eene poos in Tsching-toe-foe blijven, behoor-
lijk uitrusten en toebereidselen tot de reis maken. Ik zie u voor
uw vertrek nog eens; intusschen zal ik-zorg dragen, dat gij op
reis alle mogelijke gemakken hebt.” Wij dankten hem voor zijne
goedheid en bogen diep. Toen wij nu gaan wilden, zeide hij ons
nog een woord over onze gele mutsen en roode gordels. „Uwe
dragt is niet die van het volk van het midden; gij moet daarmee
I- 4