van koeei-tscheoe, die ons tegen roovers beschermen moest.
Dat was een bedenkelijk geval. Het vaartuig werd dadelijk met
beslag belegd; allen schreeuwden door elkander, matrozen, kapi-
tem, commiezen, onze mandarijnen en de mandarijn met den
vergulden kogeh Wij van onzen kant waren stomme toehoorders,
doch konden niet regt begrijpen, hoe de- vork eigenlijk in den
steel zat. De matrozen schreeuwden tegen den kapitein in , deze
tegen den mandarijn, die zieh tegen de wet had bezondigd, en
de tolbeambten tegen allen. Meester Ting was blaauw van kwaad-
aardigheid, liep van den een tot den ander, en tierde en raasde
zonder dat lemand van hem notitie nam. Wij begrepen niet, hoe’
dat alles afloopen zou. Intusschen lag het schip stil, en wij waren
toch reeds in de nabijheid van de haven. Wanneer wij hier
met tot laat in den avond wilden blijven, moesten wij ons ernstig
met de zaak bemoeijen. Wij pakten dus meester Ting, de com°-
miezen en den smokkelaar, en duwden een voor een den trap af
in onze kajuit. Thans hadden wij het dek schoon; wij gaven onzen
arrestanten den raad, geen woord meer over hun zout te
verhezen, en verklaarden: „Het schip is voor ons gehuurd, en
moet ons naar I-tschang-foe brengen. Men houdt ons hier op;
het is ons echter hoogst onverschillig, waarom dat geschiedt en
aan Wien de schuld ligt. Gij zijt allen daarvoor verantwoordelijk.
Nu willen wij de vaart vervolgen; gij hebt in de haven tijd ge-
noeg om uwe zaken te beredderen.” —- Men wilde weer tegen
dkaar beginnen uit te varen • maar een van ons hield het kibbe-
lend gezelschap in staat van beleg, terwijl de ander naar bo-
ven ging en den kapitein last gaf, weder van wal te steken.
Dit gebeurde dan ook.
In de haven stapten wij dadelijk aan wal. Het was reeds
donker, toen wij in I-tschang-foe aankwamen. Tot wegwijzer
hadden wij een geregtsdienaar, ons door den prefect gezonden.
Hij bragt ons in een gemeentehuis, dat in een ellendigen toestand
was, vochtig, zonder deuren en vensters, zonder huisraad en vol
ratten. Wij lieten ons echter van daar zonder omslag met zak en
pak naar het tribunaal van den prefect brengen. Daar leidde
men ons in eene groote voorzaal, waar wij ons dadelijk huiselijk
inrigtten en onzen dienaar Wei-schan bevalen, datzelfde te doen.
De huisgenooten kwamen en gingen zonder ons een woord toe te
spreken, en ngtten slechts eenige vragen tot Ting, die echter
slechts met stom hoofdschudden antwoordde, wijl hij het noch bij
ons, noch bij de plaatselijke overheid verkerven wou. Eindelijk werd
de zaal voor de gasten geopend; wij traden door de eene deur binnen
, de prefect door eene andere. Wij bogen voor elkaar en
namen gemeenschappelijk op een divan plaats. Men bragt thee
en meloenschijven, die ons kostelijk smaakten. De prefect, om
aan te duiden, dat hij ons gaarne van den hals wou schuiven,
verklaarde, dat hij ons meloenen in onze woning zou laten brengen;
hij voegde er bij, dat hij order had gegeven, ons in het
gemeentehuis in te kwartieren. Wij antwoordden: „Men heeft
ons in een vochtig rattennest gebragt; daar kunnen en willen wij
niet wonen.” — „Men heeft mij gezegd, dat het er niet zeer
droog is; maar in den heeten zomer is dat regt aangenaam, want
de vochtigheid brengt frissche koelheid aan; ook is het de beste
woning, welke wij voor vreemde gasten hebben. I-tschang-foe is
^ zeker eene groote stad, maar zeer arm en zonder goede woningen;
vraagt alle aanwezigen maar.” — „Wrij willen het tegendeel niet
beweren; I-tschang-foe is waarschijnlijk eene zeer arme stad; wij thans
zeggen echter, dat wij in dat vochtige rattennest niet wonen wil-
len.” — De prefect vroeg nu op vrij onheuschen toon: „Wilt gij
dan in mijn paleis wonen | | — Wij hadden dat volgens de re-
gelen der etiquette van de hand moeten wijzen, doch wij waren
geen Chinezen en verklaarden d u s, te zullen blijven, waar wij thans
waren, terwijl wij de pracht en schoonheid van zijn tribunaal,
van zalen en vertrekken hoogelijk roemden. Werkelijk bevonden
wij ons zeer goed in een ruim vertrek, dat aan de ontvangzaal
grensde. Tegen middernacht werden wij door een zeer luidruch-
tig gesprek in onze rust gestoord. De ambtenaren hadden in het
tribunaalsgebouw een vriendschappelijken avondmaaltijd gehouden,
waren vervolgens in de zaal gekomen en lieten zieh daar op zeer
vrijen toon over onze personen uit. Wij konden alles van woord
tot woord verstaan. Eenigen vonden ons nog al dragelijk en
zeiden geen stellig kwaad van ons; anderen daarentegen oordeelden,
dat wij nog niet lang genoeg in China geweest waren, om de ge-
breken onzer westersche opvoeding ten volle te kunnen afleggen.
Er was nogtans een onder hen, die zijne vrienden op alle moge-
lijke wijze tegen ons zocht op te hitsen. „Men behandelt die
menschen met veel te veel toegevendheid,” riep hij; „de viceko-
ning deed verkeerd, dat hij zoo goed voor hen was; hij had hen
in het halsblok moeten sluiten. Soortgelijk volk, dat buiten hun
land omzwerft, moet men streng behandelen; dat is regel. Als