toekomstige leven spreekt, want dat prikkelt zijne nieuwsgierigheid
en houdt hem bezig. Hij stemt alles toe, keurt alles goed, wat
men hem zegt, en maakt volstrekt geen tegenwerping. Dat is
schoon, waar, kostelijk, zegt hij; hij werpt zieh soms zelf tot
prediker op en spreekt heel fraai tegen zijne afgodsbeelden teu
gunste van het Christendom. Hij beklaagt de verblindheid der
menschen, die aan de vergankeiijke goederen dezer aardsche we-
reld waarde hechten; hij weidt dan wel eens zeer roerend uit over
’t geluk dergenen, die den eenen waren God kennen, dienen en
eenmaal het eeuwige leven zullen beerven. Naar zijn spreken heeft
hij het geloof en is een opregt Christen, en toch is hij met dat
al geen enkele schrede vooruit gekomen. Men moet daarom
evenwel niet gelooven, dat het hem aan opregtheid ontbreekt, want
hij gelooft, wat hij zegt, althans is wat hij uitbrengt niet tegen
zijne overtuiging, die trouwens niet van een aard is om godsdienstige
dingen van de ernstige zijde op te vatten. Hij spreekt
er soms volgaarne over, maar doet dat, gelijk hij ook over andere
dingen spreekt, die hem niet bijzonder aangaan. De Chinees is
zoo door en door indifferent en zonder alle godsdienstig gevoel,
dat het hem volmaakt om ’t even is, of eene leer waar of valsch,
goed of siecht is. Eene godsdienst is voor hem eene mode, die
men, er smaak in vindende, ligt kan volgen.
In eene der aanzienlijkste steden van China verkeerden wij
eenigen tijd met een geleerde, die, naar we meenden, ernstig
voornemens was om een belijder van het Christendom te worden.
Wij legden hem de moeijelijkste en gewigtigste grondwaarheden uit
en lazen vervolgens christelijke boeken, om hem tot volle overtuiging
te brengen. Onze waarde leerling gaf zonder eenige beden-
king toe, dat al, wat hij gehoord en gelezeti had, goed en waar was,
en zijn eenigste bezwaar was het van buiten leeren der gebeden,
die elk goed Christen kennen moet, om ze ’s morgens en ’s avonds
op te zeggen. Den tijd, waarop hij zieh eindelijk verklären zou,
stelde hij gedurig uit en liet hij onbepaald, hoe zeer wij hem ook
vermaanden en drongen. Zijn doorgaande zeggen was: „Morgen
is ook een dag; wij willen de zaak bedaard overleggen; we mögen
ons niet overhaasten.” Eindelijk kwam hij met zijne wäre meening
voor den dag. „Hoort mij aan; we willen eens verständig met elk-
aar spreken. Het komt mij voor, dat het den mensch niet goed
is, dat hij zieh al te overdreven bezorgd make. Ik twijfel er niet
a a n , of de christelijke religie is zeer goed en verheven; uwe leer
geeft eene heldere en duidelijke verklaring van wat de mensch
weten moet. Wie gezond menschen verstand heeft, ziet dat in en
moet het met alle opregtheid in zijn hart erkennen. Maar waartoe
zou ik mij het leven door nog buitengewone zorgen verzwaren?
Wij hebben een ligehaam, dat ons reeds zeer veel moeite geeft;
het wil gekleed, gevoed, tegen wind en weer beschut zijn; het
heeft allerlei gebreken en is aan velerlei ziekten onderworpen.
Nu is ’t echter algemeen bekend, dat de gezondheid het hoogste
goed is. Wij moeten aan het ligehaam, dat wij zien en voelen,
dagelijks groote zorg besteden. Wij mögen het geen oogenblik
vergeten of veronachtzamen. Zouden wij ons nu bij dat alles ook
nog met eene ziel inlaten, welke wij niet zien ? Het leven des
menschen is kort en vol zorg en bekommernissen; het bestaat uit
eene aaneenschakeling van groote en zwaarwigtige dingen, die elk-
aar onafgebroken opvolgen. Onze geest en ons hart kunnen naau-
welijks de pligten vervullen, welke het tegenwoordige leven ons
oplegt; waartoe zou het dus dienen, dat de mensch zieh ook nog
om een toekomstig kwelde en afsloofde?” Wij zöchten hem tot
betere inzigten te brengen; doch hij bleef er bij, dat de mensch
zieh bij een stuk houden en zieh niet met te veel dingen inlaten
moest; — dat werd ons door de rede voorgeschreven. Waartoe zou
het dienen, dat men zieh om twee levens, een tegenwoordig en
een toekomstig, tegelijk bekommerde? Een reiziger kon niet op
twee wegen tegelijk gaan; als men eene rivier wilde oversteken,
moest men zijn voet niet op twee booten zetten, of menliep gevaar
van in het water te vallen en te verdrinken. Dit bleef de overigens
verständige en wakkere man stijf en strak volhouden, en hij
was er met geen mogelijkheid van af te brengen.
Doch wij vergeten, dat wij op reis zijn en de stad Tsching-
toe-foe daar zoo even achter ons gelaten hebben. Gedurende de
eerste helft van den weg zagen wij regts en links dezelfde levendigheid
en drukte, als overal in China, waar de geheele wereld
handel drijft en voortdurend in beweging is. Voetgangers, ruiters
en lastdragers in bont gewoel joegen ontzettend veel stof op, en
wij hadden daar in onze palankijns veel hinder van. Toen wij
verder kwamen, moesten al deze reizigers stilhouden, ons plaats
maken en het midden van den weg vrijlaten. De ruiters zaten af;
wie een stroohoed droeg, moest dien afnemen. Wie zieh niet haastte,
den doorluchtigen duivels uit het westen die eer te bewijzen,
werd daartoe met stokslagen gedwongen, want twee kerels moesten
6*