om ons zoo schitterend te onthalen, wijl men klagten van onzen
kant vreesde en , daar ’tle st ket best heugt, voordat wij de grens
der provincie Kiang-si overschreden een goeden indruk maken
wilde.
Van hier af sloegen wij op de reis eene geheel andere rig-
ting in. Van de thibetaanscke grens tot Canton hebben wij een
regten hoek gemaakt, waarvan Hoang-mei-hien de spits is.
Onderweg ontmoetten wij zeer vele reizenden, onder wie
men de uit het noorden körnenden zeer gemakkelijk van die uit
het zuiden ondersckeiden kon. Deze laatsten hebben een bleek
gezigt, dat eene eenigzins verwijfde uitdrukking vertoont, maar
daarbij een schranderen blik; ook zijn zij veel losser en leniger
in hunne bewegingen dan die anderen en kleeden zieh met meer
zorg. Zij koutten en praatten druk, maakten allerlei gekheid of
neurden met hunne dünne, krijterige stem het een of ander lied.
De hitte was drukkend; doch deze lieden schenen van de werking
der zonnestralen naauwelijks iets te bespeuren. Daarentegen dro-
pen de noordlanders van zweet, spraken weinig, zongen in het
geheel niet en zöchten zieh door het onophoudelijk kaauwen van
de arekanoot te verfrisschen. Hun donkerder gelaatstint, hun voller
snorrebaard, hun krachtiger ligehaamsbouw en hunne grover,
voller stem onderscheidden hen van de Chinezen uit het zuiden.
Bijna al die reizenden waren kooplieden en hadden hunne waren
bij zieh op tweespannige karren, op muildieren of ezels, doch
meest op tweeraderige karren, waaraan voor iemand trok, ter-
wijl een ander achter opduwde. Bij günstigen wind zoeken deze
karrelieden hun zuren arbeid ook wel te verligten door een
zeil op te zetten. Dit is zeker doelmatig, want anders deden de
Chinezen het niet.
De weg was breed en vroeger zeker eens in zeer goeden
staat geweest; thans vonden wij hem boven alle beschrijving el-
lendig, vol bulten, gaten, kuilen en bodemloos diep uitgeholde
sporen. Wie weet in hoe lange jaren was er zeker volstrekt niets
aan gedaan. De Chinezen beweren, dat de openbare wegen eigenlijk
eerst zoo verwaarloosd worden sedert de Mandschoes den troon
hebben beklommen. Het staatsbestuur bekommert zieh niet om de
wegen en laat slechts die verbeteren, waarop bij gelegenheid de
keizer eens rijdt. Het volk mag zien, hoe het zieh best zonder
halsbreken redt en is er in de noordelijke provincien, waar de
waterwegen minder talrijk zijn dan in het zuiden, bitter siecht
aan toe. Dagelijks tuimelen voertuigen om of blijven in modder,
slijk of zand steken. In sommige streken zoeken de gemeenten
het kwaad eenigermate te verhelpen. Bij verschillen en in twij-
felachtige gevallen wendt men zieh slechts in den hoogsten nood
tot de re°ibanken, maar onderwerpt zieh liever aan de scheids-
regterlijke uitspraak van bejaarde regtschapen lieden. Die doen
dikwijls uitspraak, dat de strafschuldige op zijne kosten een ze-
keren afstand weegs in goeden staat houden moet.
De reis op den keizerlijken weg was voor ons uiterst vermoeijend;
de hitte was vreeselijk en het digte stof, dat ons om-
hulde, schier niet te verduren. Nog voor den avond kwamen
wij weder eens aan de beroemde Blaauwe Bi vier, welke wij sedert
ons vertrek uit de hoofdstad van Sse-tschoeen zoo dikwijls
gezien hadden en welke wij hoogop in Thibet in de nabijheid ha-
rer bronnen op het ijs overschreden. Thans werden wij in eene
groote veerpont overgezet en bereikten na omtrent een uur varens
de kleine stad Hoe-keoe, d, i. „mond van het meer.” Wij be-
vonden ons namelijk op het meer Poe-yang. De Chinezen hebben
een landtong doorgestoken en dat meer door middel van een ka-
naal met de Blaauwe Bivier verbonden. Ons eerstvolgend reis-
doel was Nan-tschang-foe, hoofdstad der provincie Kiang-si, maar
het bleef nog de vraag, of wij ons te water of te land derwaarts
wilden begeven. Na veel wikken en wegen besloten wij tot den
togt te water; want het weer was goed en de wind günstig. De
Poe-yang is nagenoeg vijftien uren lang en vijf tot zes uren
breed; wij konden dus hopen, de vaart in een dag te volbren-
gen. Er werd derhalve een zoogenaamde mandarijnenjonk gehuurd.
Van nabij bezien was dat vaartuig nogtans niets anders dan een
vrachtschip.
Wij begaven ons reeds ’s avonds aan boord, om ’s morgens
in alle vroegte onder zeil te kunnen gaan. Bitter beklaagden
wij ons echter, dat wij niet liever aan wal waren gebleven.
Die afschuwelijke kakkerlakken plaagden en tergden ons op de al-
leronbarmhartigste wijze. Men hoort hen overal gonzen en in ’t
rond vliegen; ze vervolgen elkaar, loopen tegen de wanden op en
zijn ongemeen woelig en wakker, wat zij zeker zeer aangenaam vin-
den, doch dat ons minder lief en welgevallig was. Nadat zij ’t
omdartelen en vliegen moede waren, wilden zij ook hun maaltijd
houden, en daartoe is hun alles goed en welkom. Zij knagen en
vreten aan schoenen en hoeden, aan lampolie en schrijfinkt, ja tot