voorstelt. Deze drie beeiden zijn geheel verguld en hebben, niet-
tegenstaande liunne zittende houding, althans twaalf voet hoogte.
De Boeddha in het midden houdt de handen gevouvven; zij rüsten
op zijnen majestueusen buik. Hij verzinnelijkt het begrip
van het verledene en van de eeuwige onveranderlijke rust, waar-
toe hij geraakt is. De beide andere beeiden houden 5t eene den
linker, het ander den regter arm omhoog, tot teeken hnnner te-
genwoordige en toekomstige werkzaamheid. Yoor elk steenen
beeid verlieft zieh een outer, op ’twelk de vazen staan, waarin
de offers gelegd worden, en de pannen van geslagen metaal,
waarin men de reukstaafjes verbrandt.
Buitendien zijn de beeiden van vele godheden van den twee-
den rang in deze zaal ten toon gesteld, die met groote lantarens
van beschilderd papier of gegoten hören versierd is. Deze zijn
vierkant, rond, langwerpig, kortom van alle mogelijke vormenen
kleuren; de wanden zijn met breede zijden strooken beplakt, waar-
op zinspreuken en levensregelen staan. De derde zaal is aan
Koeang-yn gewijd, die in vele werken over China al3 eene go-
din van het porselein, maar soms ook als godin der vruchtbaar-
heid wordt voorgesteld. Yolgens de boeddhistische mythologie is
Koeang-yn eene persoon van de indische Trimurti en stelt de
scheppende kracht voor. De vierde zaal eindelijk is een pantheon
of pandemonium, met eene volledige verzameling van afzigte-
lijke afgodsbeelden in de gedaante van monsters en kruipend
gedierte. Daar staan in bonte rij goden des hemels en der
aarde, fabelachtige gedrochten, geniussen van den oorlog, de ar-
tillerie, de zijdemanufactuur, den akkerbonw en de heelkunde,
beeiden der heiligen van de oudheid, wijzen, staatsmannen, schrij-
vers, krijgslieden, kortom een vreemd mengelmoes van allerlei
belagchelijke en wanstaltige figuren. Deze in vier afdeelingen ge-
scheiden tempel, wiens bouw ongehoorde sommen moet hebben
verslonden, is tegenwoordig nogtans deerlijk in verval. Het rij-
ke, uit vergulde en verlakte tigchelsteenen bestaande dak is op
vele plaatsen vol gaten, en zoo druppelt de regen op de hoofden
der arme goden, die dus meer met een regenscherm zouden zijn
gediend dan met den wierook, dien men aan hunne voeten brandt.
De overige pagoden zijn in een even erbarmelijken staat; vele
liggen geheel in puin en de languit op den grond uitgestrekte
afgodsbeelden moeten te midden der bouwvallen aan nieuwscie-
rige bezoekers van het eiland tot zitplaatsen dienen.
Deze ruime kloosters op Poe-toe, die eertijds door een groot
aantal bonzen bewoond werden, zijn tegenwoordig aan legioenen
van ratten overgelaten; in de verlaten cellen weven dikke spinnen
ongestoord hare webben. Alleen de bibliotheek is nog in redelijk
goeden staat. Wij bezochten haar onder de leiding van den bonze,
die met de bewaking er van was belast. Met de groote boeke-
rijen, die wij in Mongolie en Thibet zagen, kon zij zeker niet
vergeleken worden; maar toch telt zij ongeveer achtduizend boe-
den, die in geel taf gewikkeld, met opschriften voorzien en naar
de rij af in vakken geschikt zijn, die de wanden der groote
zaal innemen. Deze boeken zijn uitsluitend boeddhistisch-theologisch,
ten deele ook van liturgischen aard, meest vertalingen of
soms siechts eenvoudige chinesche overschrijvingen van indische
werken, zoodat een Chinees ze vlot lezen kan, zonder toch van
zin en inhoud iets hoegenaamd te begrijpen. Wij maakten den
bibliothecaris de opmerking, dat soortgelijke boeken geenszins geschikt
waren om bij de bonzen den lust tot studie op te wek-
ken. Hij antwoordde: „De godsdienstige familie van Boeddha
voelt zieh niet door de boeken aangetrokken. De bonzen op
Poe-toe lezen volstrekt niets, zij zetten geen voet in de bibliotheek;
ik zie hier alleen vreemdelingen, die uit nieuwsgierigheid
komen.” Overigens deelde deze boekenopzigter in geenen deele
de onverschilligheid zijner collega’s ten aanzien van de literatuur,
maar was veeleer een echt bibliophile. Gedurende achttien jaren
had hij zijne bibliotheek niet verlaten en was dag aan dag, dik-
wijls tot laat in den nacht, bezig, „de onpeilbare diepten der leer
te doorgronden.” Hij was bereid, om ons met den inhoud van
enkele .boeken bekend te maken; doch onze tijd was zoo kort,
dat wij ons met enkele vlugtige mededeelingen moesten vergenoe-
gen. Wij bezochten ook den superior van het eiland, wiens wo-
ning vlak bij den grooten tempel lag. Hij bewoonde eenige vrij
goed onderhouden vertrekken; men kon zelfs bemerken, dat hier
vroeger eene zekere weelde moest hebben geheerscht. Dit kerke-
lijk opperhoofd was een man van om de veertig jaren; men kon
uit zijn gesprek niet merken, dat hij zieh ooit wonder veel met
wetenschappen en theologie had ingelaten; doch uit zijn slu-
wen blik, uit zijn körten, scherpen toon bleek wel, dat hij een
man was, die van zaken en van het doordrijven van zijnen wil
wist. Sinds eenige jaren , zeide h ij, gaf hij zieh veel moeite om
de pagoden op het eiland weder in goeden staat te brengen, en