waren voor hem te halen. Ik weet verder ook, dat hij van tijd
tot tijd de verschillende districten bezoekt, waar Ghristenen wo-
nen. Ik heb hem evenwel nooit lästig gevallen. omdat ik de over-
tuiging verkreeg, dat hij een deugdzaam, barmhartig man is.” —
Dit een en ander geeft ons de volle overtuiging, dat de regering
alle Christenen en missionarissen in China met geringe moeite zou
kunnen uitvinden en opligten; doch de mandarijnen hebben geluk-
ki°- goede gronden, om het niet tot dat uiterste te laten komen.
Vooreerst zouden zij daardoor met eene menigte zaken overstelpt
worden, die hun geen voordeel aanbragten; en ten tweede zouden
zij er zelven door in gevaar komen van hun post te verliezen en
het land te worden uitgezet, naardien de keizer en het opper-
bestunr te Peking hen natuurlijk van pligtverzuim zouden beschuldigen
en de vraag opwerpen, waarom men het zoo ver had laten
komen. Op die wijze is het persoonlijk belang der ambtenaren
als ’tware een schutswal, waarachter de Christenen rust en vei-
ligheid vinden.
De prefect van den Bloemtuin had nog eenige zaken te be-
handelen, en dus namen wij afscheid. De goede man had ons
kostelijk onthaald en wij waren hem daar zeer erkentelijk voor,
maar toch niet zoo, dat wij hem daarvoor alles mededeelden, wat
hij wel gaarne van ons was te weten gekomen. Bij onze tehuis-
komst bevonden wij, dat de vrederegter daar gedurende ons afzijn
alles volgens de voorschriften van den vicekoning geregeld had.
Wij kregen nu twee regt geschikte, welopgevoede jongelieden tot
kamerdienaars, en buitendien twee mandarijnen van minderen ra n g ,
van den koperen of den vergulden kogel, tot gezelschaphouders. De
een, die ontzettend braauwde, was een opiumrooker en daardoor
in zijne jonge jaren reeds ziekelijk en zwak; de ander, al vrij
bejaard, had geen enkelen tand meer, zag zeer siecht en hoestte
of zuchtte onophoudelijk. De eerste bemoeide zieh bijna alleen
met zijne pijp, de ander pelde met zijne lange nagels meloenkor-
reis uit de schaal; die waren eene lekkernij voor hem en hij dronk
daar verbazend veel thee bij. Het gezelschap dezer beide lieden
had natuurlijk zeer weinig aantrekkelijks voor ons; doch gelukkig
stelden de vele bezoeken, die wij van voorname personen ontvin-
g en , ons daarvoor schadeloo3. — Sse-tschoeen is eene der meest
beschaafde provincien in het hemelsche rijk.
Wij waren reeds vier dagen te Tsching-toe-foe, toen ons in
den vroegen morgen berigt werd, dat wij nu voor het geregt zouden
verschijnen. Een regterlijk onderzoek in China op uitdrukke-
lijk bevel des keizers, —- dat was voorwaar geen kleinigheid. Velen
onzer voorgangers had men gefolterd en ¿er dood gebragt. Deze dag
was dus beslissend voor ons; alle onzekerheid moest een einde ne-
men. Overigens was ons geval toch geheel anders dan dat der
meeste missionarissen, die tot hiertoe bij de mandarijnen in verhoor
kwamen. Wij waren niet op chineesch gebied gegrepen, geen in-
boorling uit de provincie had ooit met ons in eenige aanraking ge-
staan, en wij waren overtuigd, dat geen mensch door ons in eenige
ongelegenheid kon geräken, ’t Was dus alleen om ons beiden te doen
en de gansche zaak was zeer eenvoudig. Zoo traden wij dan, on-
der Godes bijstand, welgemoed en met een helder voorhoofd voor
het geregt.
Het opperbewind in elke provincie is aan twee sse of commis-
sarissen opgedragen, die hunne tribunalen in de hoofdstad hebben;
deze zijn de hoogste na die van den vicekoning. Wij werden in
het regtsgebouw van den eersten provincialen commissaris gebragt;
hij voert den titel van poe-tscMng-sse. Zijn collega, eene soort van
procureur-crimineel, de ngan-tscha-sse of „uitvorscher der misdaden,”
benevens de aanzienlijkste mandarijnen der stad waren door hem
opgeroepen om aan deze zitting deel te nemen, die dus zoo pleg-
tig mogelijk zou zijn. Het gebouw was omringd door eene talrijke
volksmenigte, die de duivels uit de westelijke zeeen (Yan-koei-dse)
van aangezigte wilde leeren kennen. Sommigen uit den hoop meen-
den wij het te kunnen aanzien, dat zij deernis met ons hadden.
Soldaten met bamboesstokken maakten ruimte, en het groote portaal
opende zieh voor ons. Wij traden binnen en werden in eene wacht-
zaal geleid, waar wij onze beide gezelschaphouders en tijd en ge-
i legenheid vonden, om het gewoel in de regtszaal bedaard aan te
I zien. De mandarijnen droegen hunne galakleederen, doch het ge-
- volg, dat achter hen aankwam, had veel van eene dieven- en roo-
[ versbende. De geregtsdienaars liepen heen en weer; zij droegen roode
buizen, eene puntige muts van zwart vilt of ijzerdraad, lange sa-
! bels en waren van een geheel magazijn van kettingen, tangen, priemen
en andere foltertuigen voorzien, te afschuwelijk en te vreemd,
dan dat wij ze hier nader zouden kunnen beschrijven. De heeren
mandarijnen hadden zieh in kleine groepjes vereenigd en praatten
en lachten; de mindere beambten, schrijvers, trawanten en beuls-
knechten draafden af en toe en maakten wonder veel drukte. In al
die beweging en in die vele toebereidselen, die heel geen einde