De prefect van den Bloemtuin bragt ons in de eetzaal, waar
wij nog een gast vonden, den prefect van de derde stadswijk.
Deze was een echte Chinees, van middelbare lengte en vrij gezet,
met een fijner, schoon niet zoo verständig gezigt als zijn ambtge-
noot, terwijl boosheid en sluwheid hem de oogen uitkeken. Het
maal begon met wat in Europa nageregt is , met vruchten, suiker-
goed en allerlei confituren; onze kleine glazen werden telkens weder
met warmen wijn gevuld. Onze gastheer zocht het te doen
voorkomen, alsof onze bijeenkomst louter vriendschappelijk zijn zou;
doch spoedig merkten wij, dat de beide ambtenaren den toeleg
hadden om ons op allerlei wijze uit te hooren. Wij liaalden hun
echter telkens eene streep door de rekening, en dat w e ld an ju ist,
als zij ons zoo zoo dachten te vangen. Wij bragten het gesprek
dan weder zeer bedaard op den rijstoogst of op de chinesche dy-
nastie, en spraken ook wel dikwijls fransch. Zoo bragte'n wij het
gelukkig tot de groenten, waarmede het maal besloten werd. Daarop
dronken wij thee en rookten tabak. De Mandschoe ging nu een
oogenblik uit het vertrek en haalde een europeesch boek en een
pakje. Hij vroeg ons, of wij wisten, wat dat was. Het was
een oud brevier. „Dat is een christelijk boek en bevat gebeden,”
antwoordden wij. „H o e k om t dat hierheen?” — „ I k heb veel
vrienden onder de Christenen; een van hen heeft het mij ten ge-
schenke gegeven.” Wij zagen den mandarijn ernstig aan; doch
de beleefdheid verbood ons, hem tegen te spreken. „ Dit heeft
hij mij ook gegeven,” vervolgde de Mandschoe, terwijl hij een
crucifiks uit een zijden omkleedsel haalde. — Wij waren intus-
sehen diep ontroerd. Bij het in de hand nemen van het brevier hadden
wij op het eerste blad den naam van Monsignore Dufraisse,
bisschop van Tabraca en apostolisch vicaris van de provincie
Sse-tschoeen, gelezen. Die was in 1815 te Tsching-toe-foe ter
dood gebragt en dus welligt in ditzelfde tribunaalsgebouw gefol-
terd en gevonnisd, waarin wij ons thans bevonden. Wij zeiden:
„ Deze dingen hebben aan een opperpriester van de christelijke
kerk toebehoord, aan een Eranschman, dien gij voor dertig jaren
in deze stad om het leven hebt gebragt. Die man was een heilige;
maar gij hebt hem als een misdadiger gedood.” —■ De man-
darijnen waren verbaasd, ons over eene reeds zoo oude gebeurte-
nis te hooren spreken, en zeiden, dat wij zeker slechts schertsen
wilden. Zij verklaarden de geheele zaak voor een fabel. Wij
antwoordden: „Neen waarlijk, aan schertsen valt hier niet te denken.
Die ongeregtigbeid is in deze stad gepleegd geworden, en
juist zoo als wij zeggen; alle volken in het Westen weten zeer
goed, dat gij eene menigte christelijke missionarissen gemarteld en
gedood hebt. Of is niet eerst voor eenige jaren (1840) nog weder
een Eranschman, een onzer ordesbroeders (pater Perboyre),
te Oe-tschang-foe, de hoofdstad der provincie Hoe-pe, den marte-
laarsdood gestorven?” — De beide vertegenvvoordigers der chinesche
geregtigheid sloegen de handen ineen, stampten met de voe-
ten en beweerden met onvergelijkelijke onbeschaamdheid, dat al, wat
wij zeiden, louter onwaarheid en verzinsel was. In ’t eind ver-
zochten wij, dat men ons het brevier en het crucifiks schenken
mögt; doch daarvan wilden de mandarijnen volstrekt niet hooren.
De Mandschoe bleef bij hoog en laag beweren, dat beide stukken
hem door een Christen ten geschenke waren gegeven en hij er
dus onmogelijk afstand van kon doen. Hij zocht hierop aan het
gesprek eene andere rigting te geven en begon ons over het groot
aantal onzer geloofsgenooten in geheel Sse-tschoeen te onderhouden.
De mandarijnen weten zeer goed, wat groote vorderingen
het Christendom in China gemaakt heeft; zij kennen de oorden,
waar in den laatsten tijd bekeeringen hebben plaats gevonden, en
even goed zijn zij er van onderrigt, dat zieh in de verschillende
provincien vele europesche missionarissen ophouden. Het is trou-
wens zeer begrijpelijk, dat de Christenen bij alle voorzigtigheid
aan de waakzaamheid van ambtenaren en policie niet ten volle
ontsnappen kunnen. Wij van onzen kant wisten zeer goed, dat
de overheden van alles onderrigt zijn, dat zij van tijd en plaats
der christen-bijeenkomsten kennis dragen en de aankomst van Eu-
ropeanen hun zeiden of nooit verborgen blijft. Het verraste ons
evenwel toch, te vernemen, dat zij met alle bijzonderheden naauw-
keurig bekend zijn. Te Lha-ssa had de chinesche gezant Ki-schan
ons uitdrukkelijk gezegd, dat wij in Sse-tschoeen zeer vele Chris-
jtenen zouden vinden; hij noemde ons zelfs de plaatsen, waar die
het talrijkst zijn. Hij was vicekoning van deze provincie geweest
en sprak met kennis van zaken. Zelfs de naaste omtrek van zijn
Paleis was, verhaalde hij ons, bijna uitsluitend door Christenen
bewoond; hij had ’s avonds in zijne vertrekken hun gezang kunnen
hooren. „ Ik weet,” vervolgde h ij, „ dat het hoofd van
al de Christenen in die provincie een Eranschman i s ; hij heet Ma
(Perocheau, bisschop van Maxula); ik ken het h u is, waarin hij
woonde; hij zendt alle jaar couriers naar Canton, om geld en
3*