nagenoeg als in Europa de noten; in water gekookt en met sui-
ker bestrooid zijn ze eene wezenlijke lekkernij. Ook de magtig
groote wortel, die armdik en dikwijls tot vijftien voet lang wordt,
smaakt kostelijk en is uitermate gezond. De Chinezen zetten die
wortels in zout en azijn en gebruiken ze bij de rijst of drukken
ze uit en maken er met melk of water eene orgeade of limonade
van. In den zomer eet men ze versch als ooft en ze zijn dan
zeer verfrisschend. De bladeren worden groen als pakpapier ge-
bruikt, en droog kerft men ze tusschen den tabak, om daar de
scherpte van te temperen.
De Chinezen zijn fijne waarnemers en opmerkers, hebben
daardoor allerlei gewigtige ontdekkingen in land- en akkerbouw
gedaan en trekken dus nut uit planten, welke men in Europa
dikwijls als onkruid weggooit. Gaarne bestuderen zij de natuur
tot in hare minste bijzonderheden; de keizers zelven hebben niet
versmaad, hunne oogen dikwijls op schijnbare nietigheden te ves-
tigen en van alles op te garen, waarvan zij dachten, dat het in het
vervolg ten algemeenen nutte strekken kon. Zoo beschrijft keizer
Khang-hi in zijne „Gedenkwaardigheden” , hoe hij op een goeden
d ag , toen hij een rijstveld voorbij kwam, toevallig eene soort
van rijst leerde kennen, die veel vroeger dan al de overige rijp-
te. Hij liet die als yoe-mi, d. i. keizerlijke rijst, in zijne tuinen
overplanten. Zij alleen wordt ook ten noorden van den groo-
ten muur r ijp , waar de vorst laat ophoudt en reeds vroeg
weder invalt. In het zuiden kan men twee zulke rijstoogsten
in een jaar houden. De keizer schrijft: „Het is een troost
voor mij, dat ik zulk voordeel aan mijne volken verschaft heb.” Ze-
ker bewees Khang-hi aan Mandschoerie door de invoering van deze
rijstsoort eene groote dienst, want zij komt in het drooge land
zeer goed voort en heeft geen voortdurende bevochtiging noodig. —
Ik (Huc) heb meermalen monsters daarvan naar Erankiijk aan het
ministerie van landbouw gezonden, doch weet niet, of daar proe-
ven tot aankweeking mede genomen zijn.
De Chinezen hebben als scherpe opmerkers eene waarneming
ten aanzien van den wasdom van het graan gedaan, die volgens
hun inzigt van groot belang is. Eens vroeg een onzer Christenen,
of in Frankrijk vele graansoorten voorkomen, die bij nacht bloei-
jen. Wij waren verwonderd over deze vraag, doch de Chinees
meende, dat onze landbouwers van die omstandigheid noodzakelijk
kennis moesten dragen, daar zij den grond anders onmogelijk
„oed bebouwen konden. „Zaait gij dan maar op goed geluk af,
zonder op zon en maan acht te geven?” Yervolgens sprak hij uit-
voerig over het bloeijen van het koren. Yele soorten, zeide hij,
waren in twee groote afdeelingen te onderscheiden; de bloei van
de eene begon altijd en onveranderlijk gedurende den nacht, eene
andere daarentegen kon slechts bij dag bloeijen. De keuze van
den bodem, de tijd van het uitzaaijen en de wijze van aanbouw
moesten voor beide verschillend zijn, en wie de regelen en de on-
dervinding niet in het oog hield, liep gevaar van een siechten
oogst te krijgen. Wij voor ons wisten natuurlijk niet. in hoe ver
de Chinees gelijk had, maar willen hier toch de zaak niet onvermeld
laten. Nog eenige voorbeelden mögen aantoonen, hoe scherpzin-
ni°- men bij de natuurwaarneming te werk gaat.
De zwaluwen gaan, zoo als men weet, in den herfst weg
en keeren in het voorjaar terug. De Chinezen mogten even gaarne
als wij naauwkeurig weten, waar deze vogels heen trekken en
waar zij zieh gedurende hunne zesmaandsche afwezigheid op-
houden. Zij bonden eenige zwaluwen briefjes aan de pooten en
overtuigden zieh, dat hetzelfde dier jaren achtereen aan hetzelfde
huis nestelde. Dat wist men dan nu. Maar waar gingen zij in
den herfst naar toe? De ouden hebben beweerd, dat zij over
zee sinken of daar onderdoken en zieh in het slijk begroeven. De O D
Chinezen houden deze bewering voor ongegrond en willen waar-
genomen hebben, dat de zwaluwen geenszins lange reizen onder-
nemen, om den winter in warmer streken door te brengen. In
de chinesche jaarboeken Staat het volgende geschreven: „Toen
onder de regering van keizer Ngan-ty veel ongeluk over het volk
kwam, verlieten meer dan duizend familien hare dorpen en vlugt-
ten diep in het gebergte, om den hongersnood en den opstand
te ontgaan. Daar was echter niets gewassen en zij moesten zieh
voeden van ratten en zwaluwen, die zij in overgroote menigte in
holen en rotskloven vonden.” Een ander geschiedschrijver ver-
h a a lt: „Keizer Yang-ti (die in 605 den troon besteeg) liet längs
de Gele Kivier dijken aanleggen. Bij die gelegenheid vond men
eene groote menigte zwaluwen in klompen opeengepakt in holen
en rotskloven op plaatsen, waar de oevers woest en zeer steil zijn.”
Een chineesch natuuronderzoeker, Lu-schi, voert deze plaatsen
aan en zegt daarbij: „De ouden hebben geloofd, dat de zwaluwen
een ander climaat opzoekeu; het is nogtans moeijelijk te be-
grijpen, hoe zij op zulk een denkbeeid komen konden. Men heeft