van andere dingen belet wordt, ontzien de dieven zieh soms zelfs
n ie t, huizen omver te halen, om er de bruikbaarste bouwstoffen
van te stelen. Zeer dikwijls branden in weinig uren een paar
honderd huizen af. In sommige steden heeft het bestuur nogtans
doelmatige maatregelen genomen e n , gelijk we zeiden, nacht- en
brandwachten aangesteld, in alle hoofdstraten groote, altijd met
water gevulde kuipen doen plaatsen, en zelfs compagnien van
spuitgasten op de been gebragt. Bij het uitbarsten van een brand
snellen de mandarijnen met Soldaten en politiebedienden naar de be-
dreigde plaats, om de orde te handhaven en plunderaars af te weren.
De chinesehe brandspuiten komen nagenoeg met onze europesche
overeen; men noemt ze schui-loeng, waterdraak, of yang-loeng, zee-
draak. Dat yang-loeng kan men trouwens ook door „europesche
draak” vertalen. Waarschijnlijk zijn de brandspuiten uit Europa
ingevoerd, en men ziet ook daaruit, dat de Chinezen niet onvoor-
waardelijk al wat uitheemsch is verwerpen.
Terstond na een brand gaan de Chinezen met verwonderlijke
voortvarendheyl tot het weder opbouwen over. Zoodra de spuitgasten
zijn afgetrokken, verschijnen ook dadelijk de timmerlieden
en metselaars op de nog smeulende piek en gaan aan het werk.
In den regel verkeert de bewoner van het afgebrande pand niet
in omstandigheden, om zelf de schade te kunnen hersteilen, maar
is hij door den brand geheel of ten deele te gronde gerigt en moet
elders eene toevlugt zoeken; doch ondernemingsgeest en speculatie-
woede zijn in China zoo groot, dat nog gedurende den brand
liefhebbers verschijnen om voor het vernielde erf geld te bieden,
en dat niet zeiden in letterlijken zin des woords het koopcontract
bij het lichten der vlammen opgemaakt en onderteekend wordt.
Nu wordt het puin weggevoerd en, volgens overoud gebruik, op
de plaats gebragt, waar de brand eerst is uitgebroken. De wet
wil door dezen maatregel den huiseigenaar straffen, door wiens
achteloosheid het ongeluk ontstond, en deze moet buitendien alle
onkosten dragen, welke het wegruimen van dat puin na zieh
sleept.
Wij verlieten Tschoeng-king den volgenden morgen vrij laat,
daar wij besloten hadden den dag in de naburige stad door te
brengen. Zonder eenig gevaar kwamen wij over de hier zeer snel
vlietende Blaauwe Ei vier, en meester Ting verzuimde niet, zieh de
eer daarvan toe te eigenen. Hij had, volgens zijn zeggen, het beste
vaartuig iiit de stad met beproefde, uitstekende matrozen voor ons
gehuurd, en van zijn beschermgeest Kao-wang, voor wien hij den
ganschen morgen litanien opgezegd en opium gerookt had, de
toezegging verkregen, dat de stroom ons zonder tegenspoed op
zijn anderen oever zoude brengen.
Ons gedrag te Kien-tscheoe had veel opzien verwekt. De
mandarijnen wisten nu, dat wij geenszins gezind waren, ons
zand in de oogen te laten strooijen en ons hunne fielterijen geduldig
te laten welgevallen. Eeeds te Tschoeng-king bemerkten wij,
dat de hun gegeven les goede vruchten had gedragen, want het
gemeentehuis was in den besten Staat en wij werden er met de
meeste voorkomendheid ontvangen en onthaald. Ook versterkte het
stedelijk bestuur hier ons escorte nog met een militairen mandarijn
en acht Soldaten, naar het heette om ons eer te bewijzen en aan
onzen marsch meer luister bij te zetten of, gelijk de Chinezen zieh
uitdrukken, „om voor de oogen der wereld onze verheven majes-
teit duidelijk kenbaar te maken.” Wij dankten den burgemeester
voor zijne beleefdheid en betuigden ons er hem zeer erkentelijk
voor, alhoewel wij zeer goed wisten, dat deze maatregel door den
vicekoning uitdrukkelijk zoo was voorgeschreven, wijl roovers den
weg hier en daar onveilig maakten. Deze nieuwe militaire mandarijn
had in 1842 in Canton mee tegen de Engelschen gevoch-
ten, maar maakte in spijt van al zijne vele heldenfeiten tegen de
westersche duivels toch eene alles behalve krijgshaftige vertoonin0’.
Uit zijnen aanmatigenden, weinig passenden toon begrepen wij al
dadelijk, dat wij op den duur moeijelijk vrede met hem zouden
kunnen houden. Denkelijk wijl hij de europesche factorijen te
Canton wel eens van buiten bekeken had, zocht hij zieh reeds bij
onze eerste ontmoeting op zulk een gemeenzamen voet met ons te
stellen, dat wij gedwongen waren hem een ernstigen wenk te
geven, dat wij eene stipte inachtneming van het ceremonieel ver-
langden.
Wij verlieten de Blaauwe Eivier thans en kwamen naar
Tschang-tscheoe-hien, eene stad van de derde klasse. Het was
daar, dat de drie Christenen gevangen zaten, over wie monsignore
Desfleches ons geschreven had. De stadsprefect of burgemeester
kwam ons dadelijk in het gemeentepaleis een bezoek brengen en
werd met alle gebruikelijke plegtigheid door ons ontvangen. Zoodra
aan de vervelende vormen der eliquette voldaan was, bragten
wij het gesprek op de Christenen in het algemeen en vroegen
hem, of hij er velen in zijn district h a d .— „Zeer velen,” was