niettemin op den derden dag bepaald, en thans begonnen al de
beschikbare mandarijnen te intrigueren, daar ieder gaarne onze
geleider wilde worden. Het eene bezoek verdrong het ander, en
in de vertrekken van den Verborgen scbat wemelde het weldra
van witte en vergulde kogels. Natuurlijk waren al deze mededin-
g e rs , naar hun eigen zeggen, de beste, braafste menschen van de
wereld, die regt goed wisten, wat ongemeene zorg en opmerk-
zaamheid men voor vreemde mannen van onze voortreffelijkheid
hebben moest. — Wie ons toegevoegd werd, had allen kans op een
goed voordeel; want de vicekoning had verordend, dat wij als
hooge ambtenaren zouden reizen en als zoodanig behandeld worden,
natuurlijk op kosten des rijks. Nu rekenden de mandarijnen er
op, dat wij in geldzaken onkundig waren en zij dus dagelijks wel
een aardig sommetje zouden kunnen overleggen. Wij achtten het
niet raadzaam, zelve onze geleiders op te geven, maar lieten de
keus aan het bestnur over. Viel die niet naar wensch u it, dan
konden wij er tegen opkomen. "Wij moesten twee mandarijnen
hebben: een geleerde, als „ziel” van het escorte, en een soldaat
met ongeveer een twaalftal krijgslieden, om ons onderweg des
noods te verdedigen.
Den avond voor ons vertrek kwam onze vriend de prefect
van den Bloemtuin, en stelde ons de beide gekozen mandarijnen
voor. De geleerde, Ting, was een mager, schraal, door de
pokken geschonden man, een opiumrooker, die veel sprak en weinig
geleerd had. Het eerste , wat wij uit zijnen mond hoorden,
was, dat hij grooten eerbied voor Kao-wang, eene godheid in het
chinesche Pantheon, had, en eene menigte gebeden en zeer lange
litanien van buiten kende, welke hij dagelijks opzeide. Dat men
ons zulk een geoefenden bidder had toegevoegd, konden wij veilig
als een blijk van zeer hooge onderscheiding beschouwen; want
onder de geleerden zijn die lange litanien weten op te zeggen
slechts dun gezaaid. De militaire mandarijn kende geen gebeden;
hij was een jong, nog krachtig man, alhoewel het opium ook zijne
gezondheid reeds begon te ondermijnen. Hij had meer beschaafde
manieren, dan zijn collega, en scheen ook in geleerdheid niet voor
hem onder te doen.
Op den dag van ons vertrek begaven wij ons al zeer vroeg
naar den vicekoning. De prefect van den Bloemtuin vergezelde
ons. Wij vonden bij dien hoogen ambtenaar ook ditmaal alles
zeer eenvoudig. Hij was minzaam en welwillend, deelde ons al
de bevelen mede, welke hij ten aanzien van onze reis gegeven
had, en verzocht ons dringend, zoodra wij over iets te klagen
hadden hem onverwijld te schrijven. Tegelijk stelde hij ons een
afschrift van de aan onze geleiders gegeven instructie ter
hand. Ten slotte deed hij ons nog eene vertrouwelijke mededee-
ling. Hij zeide, dat de regering eerlang in groote verlegenheid
zou geräken wegens hären almanak, die thans reeds het een en
ander te wenschen overliet. Het zou ons wel bekend zijn, dat
de missionarissen in vroeger tijd, toen zij bij het keizerlijke hof
in hooge gunst stonden, eene soort van altijddurenden almanak
ontworpen en eene menigte onnaauwkeurigheden verholpen hadden,
die tot daartoe in de berekening van het chinesche maanjaar bestünden.
Thans echter waren de chinesche mathematici te Peking
met hunne wijsheid weder ten einde. De vicekoning, die hierom-
trent van den keizer denkelijk vertrouwelijke mededeeling had ont-
vangen, vroeg ons n u , of de missionarissen niet wel geneigd zouden
zijn om dien almanak op nieuw te verbeteren. Ons antwoord
was, dat zij, ingeval de keizer hen daartoe uitnoodigde, waar-
schijnlijk wel aan dat verlangen zouden voldoen; doch tevens lieten
wij ons uit over de manier, waarop men te Peking de missionarissen
had behandeld, nadat zij daar vroeger eene mathematische
school opgerigt, grens- en landkaarten vervaardigd en bij de
onderhandelingen met Busland de gewigtigste diensten bewezen
hadden. Tot loon voor dat alles had men hen later onmeedoogend
het land uitgejaagd, zieh de inrigtingen toegeeigend, welke zij
met veel moeite en kosten tot stand bragten, ja , had nog in den
jongsten tijd de graven der deugdzame en geleerde mannen, die
eens keizer Kang-hi’s bewondering wegdroegen, beroofd en ver-
woest. De vicekoning scheen vooral deze laatste omstandigheid
met verbazing te vernemen. — De fransche missionarissen hadden bij
Peking een heerlijk gelegen kerkhof, hun door keizer Kang-hi
geschonken. Wij hebben die oude begraafplaats zelven meermalen
bezocht. De omheiningsmuren vonden wij nog tamelijk goed
onderhouden, doch het huis is bijna geheel vervallen en de tuin
ligt woest, sedert de met de bewaking der rustplaats belaste familie
verdreven is. Boovers uit Peking hebben veel weggesleept; later
nam de regering alles in beslag en verhinderde niet, dat zelfs de
lijksteenen geroofd werden. De vicekoning verzekerde ons, over
deze zaak aan den keizer te zullen schrijven. Yervolgens hadden
wij een uitvoerig gesprek over de europesche regeringen, over het