voudigheid verteld. Wij vroegen hem, of die ook in den oorlog
tegen de Engelschen iets van zijne magt had doen blijken. —
Dat was nu trouwens niet het geval geweest en een siecht teeken,
waarom men dan sedert ook zeide, dat de dynastie door den he-
mel verlaten was en voor eene andere plaats maken moest. Deze
meening, dat de Mandschoedynastie haar tijd vervuld heeft en dat
een andere heerschersstam in hare plaats moet treden, vonden wij
reeds in 1846 in China zeer verbreid en hebben wij op onze reis
bij herhaling hooren uitspreken. Sinds ettelijke jaren heeft men
reeds een donker voorgevoel, dat eenige verandering aanstaande is,
en ’t is ontwijfelbaar zeker, dat deze idee den opstand van 1851
op krachtige wijze in de hand gewerkt heeft.
Als het eigenlijke „wonder” van Sse-tschoeen beschouwt men
de yen-tsing en de ho-tsing, d. i. de zoutputten en de vuurput-
ten. Van deze merkwaardige verschijnselen heeft de missionaris
Imbert, die zieh lang in deze provincie ophield en later, in ’t jaar
1 838, als apostolisch vicaris van Korea den marteldood stierf,
ons zeer naauwkenrige berigten gegeven. Het getal der zoutputten,,
zegt hij, is zeer aanzienlijk; op eene uitgestrektheid van tien fran-
sche mijlen (lieues) lengte en vier of vijf mijlen breedte liggen er
meer dan tienduizend. Ieder gezeten burger zoekt een deelheb-
ber en laat een of meer putten boren. De wijze van boring wijkt
in vele opzigten van de onze af; dit volk doet alles in het klein,
niets in het groot, doch bereikt zijn doel met tijd, geduld en veel
geringer kosten dan wij. De Chinezen doen het gesteente niet
door kruid springen, want die kunst verstaan zij n ie t, en al hunne
bronnen of putten liggen in den steengrond, hebben gemiddeld
eene diepte van 1500 tot 1800 voet, en eene doorsnede van vijf
tot hoogstens z e s d u i m (?). Zij komen tot deze aanmerkelijke diepte
met behulp van zeer eenvoudige werktuigen, waaronder een omtrent
vier centenaars zware ram met stalen punt en met takken de hoofd-
rol speelt. Het water, dat uit zulke „putten” opwelt, is sterk zil-
tig en geeft bij de verdamping een vijfde, soms zelfs een vierde
zout. Dit zout heeft eene groote scherpte, houdt veel salpeter in en
grijpt niet zelden de keel gevoelig aan. Daarom wordt ook zeezout
gebruikt, dat van Canton of uit Tonkin komt. De uit de putten
opstijgende lucht is ligt ontvlambaar; een vuurzuil slaat
soms twintig of dertig voet hoog op, als men eene vlam aan de
opening houdt. Uit vele putten komt heel geen zoutwater, maar
slechts brandbare lucht voort; men noemt ze ho-tsing, vuurputten.
Men brengt boven de opening eene buis uit bamboes aan , wijl
dit van het vuur geen schade lijdt, en leidt de brandbare lucht
waarheen men wil. Dit gas wordt aangestoken en brandt zonder
ophouden voort als eene blaauwachtige vlam van drie tot vier duim
hooo-te en een duim in doorsnede. De grootste vuurputten liggen
bij Tse-lioe-tsing. Het zoute water wordt in eene pan van
gegoten ijzer afgedampt; die heeft ongeveer vijf voet in doorsnede,
doch is slechts vier duim diep ; want de Chinezen weten, dat de
verdamping te schielijkör in haar werk gaat, naarmate men meer vlak-
te aan het vuur aanbiedt. Eenige andere, maar dieper ketels staan
daarnaast, waaruit de groote pan toevoer van water krijgt. Het
zout heeft volmaakt den vorm van de pan, vormt een koek van
een paar honderd pond, is hard als steen en wordt in drie of
vier stukken geslagen. Zoo komt het in den handel. De brand-
stof tot deze zoutpannen leveren deels de vuurputten, deels de
lao’en van steenkool, waarvan men verschillende soorten heeft. In
de groeven is altijd zeer veel van de vermelde brandbare lucht,
en om hare ontvlamming te vermijden bedienen de arbeiders zieh
niet van kaars of lamp, maar van een mengsel van houtskool en
hars, dat zonder vlam glimt en licht geeft. In de zoutputten
vindt men op ongeveer duizend voet diepte eene bitumi-
neuze olie, die in water brandt en waarvan vaak op een enkelen dag
vier tot vijf groote kruiken vol, die een gewigt van evenveel centenaars
inhouden, geschept worden. Deze steenolie heeft een zeer
walgelijken reuk. De mandarijnen koopen er dikwijls duizende
kruiken van, om daarmee rotsen onder water, die voor de scheep-
vaart gevaarlijk zijn, te verbrokkelen. Is ergens een vaartuig te
gronde gegaan, dan doopt men een steen in deze olie, steekt
hem aan en laat hem zinken, waarna de duiker, die niet zelden
een dief is , hem volgt en bij het schijnsel dezer onder water
lichtende lamp wegneemt, wat hij van zijne gading vindt. De
goochelaars vullen blazen met de brandbare lucht, prikken er met
een naald een gat in , en steken het uitstroomende gas aan. De
kolengroeven en zoutputten verschaffen aan tal van menschen
werk; enkele vermögende personen hebben tot over de honderd
putten, waaruit zij rijke inkomsten trekken.
„Den 6 Januarij 1827” — schrijft de missionaris Imbert
verder — „kwam ik naar Tse-lioe-tsing, waar ik eene groote
merkwaardigheid zag, t. w. een vulkaan, dien de menschen mees-
ter zijn geworden. De plaats ligt in het gebergte, aan den oever