°°k teSen de berghellingen aangeleund. Yele staan ook in kleine
dalkloven en zijn slechts voor de helft zigtbaar. Overal schenken
digte bamboesboschjes hier een verkoelenden lommer en maken,
dat geen enkele zonnestraal op de zandige slingerpaden neervalt.
„Naar het oosten breidt zieh eene kleine vlakte u i t ; zij is
in Vierkante en langwerpig ronde bedden afgedeeld, en wordt
door een oud cederenbosch beschut tegen den guren noordewind.
Op alle perken en bedden staan welriekende kruiden, bloemen en
heesters. Eene eeuwige lente heerscht op deze betooverende piek.
Eene bossekaadje van granaat-, citroen- en oranjeboomen, die het
gansche jaar door bloesem en vrucht dragen, onttrekt er het ver-
schiet aan het oog. In het midden verheft zieh een paleis van
groen, waarin men längs een slingerend pad, als in de krön-
kelbogten eener zeeschelp, zachtjes aan tot den smallen top opstijgt.
-De kanten van dat pad zijn met zoden belegd, die zieh hier en
daar tot uitlokkende zitbanken verheilen, waar men naar alle zij-
den een verrukkend uitzigt heeft.
„Ten westen leidt eene laan van treurwilgen naar de boorden
eener breede beek, die eenige passen verder over eene met klim-
op en wilde planten omkranste rots in de diepte neerschiet. Eondom
valt het oog op steil, daar als door het toeval heengeworpen
gesteente, dat zieh in natuurlijke woestheid als een amphitheater
verheft. Beneden is eene diepe grot, die zieh allengs verwijdt en
eindehjk eene onregelmatig ronde, gewelfde zaal vormt. Door eene
breede, met kamperfoelie en wilden wijnstok orazoomde opening valt
daar het licht binnen. In dit gewelf vindt men schuil en toevlugt
tegen de drukkende hitte. Tot zetels dienen enkele rotsbrokken
en banken, die kunstig in het gesteente zijn uitgehouwen. Uit
een der wanden ontspringt eene heldere bron, vult de holte van
een grooten steen, vloeit daar in zilveren draden bij neer, kron-
kelt zieh door vele sleuven en verzamelt zieh in een bekken, dat
tot baden uitlokt. Het water verdwijnt onder een gewelf, dringt
daaronder door en stört zieh vervolgens in een vijver aan den
voet eener rots uit. Tusschen dezen en de daar wild opeen gesta-
Pelde rotsklompen, die hem insluiten, leidt slechts een smal pad.
Daar hnizen konijnen; in den vijver dartelen bonte visschen.
„Hoe verrukkend schoon is deze eenzaamheid! De vijver is
met kleine, met riet begroeide eilandjes bezaaid, waarop allerlei
soort van pluimgedierte gevonden worden. Men komt met
gemak van het eene eiland op het andere, deels over zware
steenen, die boven het water uitsteken, deels over kleine houten
bruggen, in groote verscheidenkeid aangebragt, hier boogsgewijze,
daar draaijende, wat verder in regte lijn, al naar plaats en ruimte
dat verlangden. Als de waterlelién in bloei staan, vormén die een
krans van purper en scharlaken, gelijk de horizont der zee van
het zuiden, als de zon haar met eene rozetint kleurt.
„Om weder uit deze wildernis te geräken, moet men meermalen
op zijne voetstappen terugkeeren of den zoom der steile
rotsen beklimmen, die haar van alle zijden omringen. Men daalt
bij dezen rotswand neer längs een steilen tra p , die in het gesteente
moest worden uitgehouwen, zoodat de sporen der puntige hou-
weelen er nog aan zigtbaar zijn. Het priéel, dat men er heeft,
is zeer eenvoudig; het heeft sieraad genoeg aan het uitzigt over
eene wijde vlakte, waarin de Kiang zieh tusschen dorpen en rijst-
velden heenslingert. Met welgevallen volgt het oog de ontelbare
schepen op den breeden stroom; de vele reizenden op de wegen,
de op het veld verstrooid arbeidende menschen verlevendigen het
landschap, en het oog voeit zieh verkwikt en gesterkt door op de
azuurblaauwe bergen uit te rusten, die den gezigteinder begrenzen.
„Als ik in mijne boekenzaal genoeg gepeinsd en geschreven
lieb, stap ik in mijne boot, vat zelf de roeiriemen op en verlustig
mij in al het schoon, dat mijn tuin mij aanbiedt. Somtijds
leg ik bij het visscherseiland aan; een breede stroohoed beschut
mij tegen de heete zonnestralen. Ik lok de visschen, die in het
water speien, en denk aan de hartstogten der menschen, als ik
zie, hoe een visch te vergeefs naar het aas snapt; of ik neem den
boog ter hand, den koker op den schouder, beklim de rotsen,
loer op konijnen en doorboor ze met een pijl, zoodra zij zieh
buiten hunne holen vertoonen. Helaas, zij zijn verständiger dan
wij, zij schuwen het gevaar en ontvlieden dat; want geen enkel
verschijnt, als zij eens mijne komst bemerkt hebben. In den tuin
wandelende, verzamel ik geneeskrachtige kruiden, om ze te droo-
gen en te bewaren. Waar eene bloem mij bijzonder behaagt,
pluk ik die en verkwik mij met hare geuren; heeft eene water
noodig, dan begiet ik haar, en ook de naast omstaanden deelen
in die besproeijing. Het gezigt van welgerijpte vruchten heeft mij
dikwijls den eetlust teruggegeven, dien het zien van andere spijzen
mij benomen had. Mijne granaatappels en perzikken worden niet
smakelijker door dat mijne eigene hand ze plukt; maar tcch körnen
ze mij geuriger voor en ook mijne vrienden, wien ik ze
7*