helften, in vierdeparten en in schijven ten verkoope waren uitge-
stald. Wij zagen er roode, witte en gele, welke laatste voor de
beste worden gehouden. De watermeloen heeft in China eene niet
geringe waarde, vooral om zijne pitten, die algemeen als eene
lekkernij worden beschouwd. De vrucht zelve heeft bij rijkelijke
oogsten te naauwernood eenige geldswaarde; maar des te meer zijn
de°korrels gezöcht. Niet zelden laadt men in drukke strafen gan-
sche wagenvrachten af en geeft de meloenen aan de voorbijgangers
voor niet, onder voorwaarde, dat zij de pitten voor den eigenaar
op zij leggen; want, zoo als gezegd is, deze zijn voor driehonderd
millioenen menschen bijna onontbeerlijk, een wäre schat, eene
snoeperij in al de provincien des rijks. De Chinees peuzelt op
alle uren van den dag meloenpitten en weet met zijne lange
spitse nagels uiterst behendig en vlug ’th a rd , lederachtig omkleedsel
af te pellen, waarin het weinigje eetbaar deeg besloten
is. Menigmaal vindt hij er ook volstrekt niets in. Er is wel
eens de gedachte bij ons opgekomen, dat de aangeboren neiging
der Chinezen tot al, wat misleidt, bedriegt en onwaar is, hun
die, men mag wel zeggen razende, liefhebberij voor meloenpitten
heeft ingegeven; want er bestaat geen meer denkbeeidige spijs,
als men haar den naam van spijs mag geven. In gezelschappen
mag bij de thee en den rijstewijn de onmisbare meloenkorrel
nooit ontbreken; men pelt daaraan op reis, op straat, binnenska-
mers, overal; kinderen en arme handwerkslieden geven de laatste
sapeke voor meloenpitten uit, die overal te koop zijn en welke
men tot zelfs op de afgelegenste plaatsen vindt, waar misschien
niet eens rijst verkrijgbaar is. Zoo heeft dan China aan dit won-
derlijk artikel eene ontzettende behoefte, en niet zelden ontmoet
men op de rivieren jonken , die alleen met die korrels bevracht
ZÜn ‘ m Wij bragten te Tien-men den dag zeer aangenaam door. Tot
begeleider tot aan het naaste rustpunt gaf men ons een jongen
militairen mandarijn, in wien wij dadelijk veel behagen vonden.
Het was een roerig klein persoontje van aangename manieren,
verwonderlijk vlug ter taal, vol geest en vernuft, en die er zieh
niet weinig op liet voorstaan, dat hij in Canton gelegen en den
oorlog tegen de Engelschen meegemaakt had. Zoodra wij tegen
middernacht stil hielden, om eenige ververschingen te gebruiken,
begon hij onze mandarijnen onbarmhartig onder handen te nemen.
Hij sprak van de provincie Sse-tschoeen als van een vreemd barbaarsch
land en vroeg, of daar tusschen de bergen dan nooit
eenige civilisatie zou doordringen. „Gij zijt van den kant van
de thibetaansche grens; dat kan men aan uwe spraak ligthooren,
en uit al uwe manieren blijkt, dat gij in de nabuurschap van
een wild volk woont. Ik ben overtuigd, dat gij voor ’t eerst van
uw leven eens onder beschaafde menschen komt, want gij zet
groote oogen op over a l, wat gij ziet. Zoo gaat het altijd met
menschen, die nooit nog buiten hun land zijn geweest.” Vervol-
gens liet hij zieh uit over het groote' verschil tusschen de bewo-
ners van Hoe-pe en Sse-tschoeen. En werkelijk voelden onze
begeleiders uit die laatste provincie zieh lang niet meer t’huis;
want zeden en gebruiken waren thans geheel anders. Zij hadden
reeds velerlei spotachtige aanmerkingen moeten hooren en zieh
hunne sapeken uit den zak laten kloppen. Zoo gingen eens eenige
Soldaten van onze bedekking voor een winkel zitten. Toen
zij opstappen wilden, kwam een bediende buiten en eischte met een
zeer ernstig gezigt van ieder man twee sapeken voor de gebruikte
zitplaats. De Soldaten keken elkaar verbaasd aan; doch de win-
kelbediende hield zijne hand op, als sprak het van zelf, dat men
hem betaalde. Onze Soldaten wilden zwarigheden maken; maar de
man wendde zieh tot zijne buren en vroeg h u n , of ook zij ’t niet
vreemd vonden, dat menschen voor zijne deur gingen zitten en
dan weigerden, hem daarvoor te betalen. . „Uit wat land zijn ze
toch wel, dat ze onze allergewoonste gebruiken niet kennen ?” De
buren lachten hardop en betuigden hunne bevreemding over zulk
een ongemanierd gedrag. De Soldaten wilden nu echter niet voor
onfatsoenlijk doorgaan, en dus gaf ieder zijne twee sapeken met
de aanmerking, dat zoo iets in Sse-tschoeen niet gebruikelijk was.
Zoo gingen zij, maar moesten weldra tot hunne ergernis hooren,
dat zij beter gedaan hadden met hunne sapeken in den zak te
houden; men had hun slechts eene poets gespeeld. Soortgelijke
dingen hebben wij in de provincie Hoe-pe bij herhaling be-
leefd. Wij -Westerlingen voelden ons bijna overal in China beter
t’huis, dan de ingeboren Chinees van de eene provincie in de
andere.
Men heeft in Europa altijd nog eene menigte valsche begrip-
pen ten aanzien van China en de Chinezen. Men stelt zieh een
rijk voor, dat in alles eene gelijksoortige eenheid vorrat, met eene
overal gelijksoortige bevolking; men meent, dat wie een ook alle Chinezen
k en t, en dat men zieh slechts een tijdlang in de eene of
Ai