greater. Nadat wij van Nan-hioeng de Tijgersrivier zes dagen be-
varen hadden, maakte het gebergte voor eene wijde, met zorg be-
bouwde vlakte plaats; wij bespeurden de nabijbeid der zee reeds;
Canton was niet ver meer. Toen wij eene europesche stoomboot
zagen en de vlaggen der Yereenigde Staten, van Engeland en
Portugal herkenden, kwamen de tränen ons in de oogen. In een
zoo ver land heeft men het gevoel , dat al de westersche volken
eene en dezelfde familie uitmaken; het hart klopt sneller, zoodra
men slechts een europeesch dundoek ziet wapperen.
Wij kwamen eene engelsche brik voorbij en konden ons
moeijelijk zat zien aan de matrozen, die, over de verschansing
leunende en den gewasten hoed op een oor, ons voorbij zagen
roeijen en zeker geen haar op hun hoofd hadden, dat vermoedde,
dat die trage jonk twee Frenchmen aan boord had, die zoo regel-
regt uit Hoogazie kwamen. Die roode gezigten met blaauwe oogen,
langen neus en blond of rosachtig haar kwamen ons vrij kluchtig
voor; en dan die eng om ’tlijf sluitende kleeren! Yervolgens zagen
wij eene sierlijke boot, die geheel groen geverwd en met een
linnen tentdak overspannen was. Er zaten drie gentlemen in,
ieder met eene cigaar in den mond, die zeker een pleiziertogtje
deden. Yoor aziatische oogen was zeker moeijelijk potsierlijker
schouwspel denkbaar. Die menschen droegen zwarte hoeden, witte
broeken, witte vesten en blaauwe buisjes. Een Thibetaan had het
hardop uitgeschaterd over die drie tronies zonder kin- en snorrebaard,
maar die op elke wang een strookje rood krullerig haar hadden
laten staan. Wij Europeers moeten den Aziaten inderdaad wel
hoogst belagchelijk voorkomen.
Na lange vaart legden wij aan bij eene kaai, waar een man-
darijn ons reeds Avachtte. Wij stapten in palankijns en werden tot
midden in de stad paar de woning van een onderambtenaar ge-
dragen. Dus waren wij dan in Canton, in de maand October
1 8 4 6 , zes maanden na ons vertrek uit Lha-ssa in Thibet. Toen
Avij de hoofdstad der boeddhistische Avereld verlieten, geloofden
wij nooit, dat wij het tot ons doel zouden brengen, want de togt
Avas ver en vol gevaren van velerlei aard. Yolgens alle mensche-
lijke berekening hadden wij onder al de vermoeijenissen en eilende
moeten omkomen. En toch had de Hemel het anclers gewild.
Toen wij alleen in onze kamer waren, wierpen wij. ons op de
knieen en loofden en dankten God voor al de tallooze goedertie-
renheden, ons bewezen door Hem op de omzwervingen, in nederigheid
des harten en met ootmoedig geloof tot verheerlijking van
zijn naam en uitbreiding van zijn rijk door ons ondernomen.
Kort daarna verscheen een lang opgeschoten Chinees en stelde
zieh aan ons als door het bestuur beeedigd tolk voor. Hij kraamde
zijn engelsch, fransch, spaansch en portugeesch u it, waarop Avij
hem beduidden, dat hij maar liever chineesch moest spreken,daar
dat minder omslagtig was. Daarvan wilde hij nogtans niet hoo-
ren , wijl hij eettmaal beeedigd taalsman Avas, en dus liet hij zieh
van zijn koelerwaalsch niet afbrengen. Wij schreven aan den ne-
derlandschen consul Senn van Bazel, dien wij van vroeger kenden
en die voor on s, catholieke missionarissen, altijd groote belang-
stelling had doen blijken; wij verzochten europesche dagbladen en
berigten uit ons werelddeel, Avaaruit wij nu volle drie jaren niets
meer vernomen hadden. Kort daarna kwam de tolk met een läst-
drager terug, die onder een ZAvaar pak engelsche couranten ge-
bukt ging. Deze bezending ging van eenige flesschen Bordeaux-
Avijn vergezeld, „tot herinnering aan het lieve vaderland!” Den
ganschen nacht zaten wij in de couranten verdiept. In een nom-
mer er van vonden Avij het berigt, dat wij niet meer onder de le venden
Avaren. Dat artikel lu id de :
„Canton, 12 September. Bij de fransche missionarissen
in onze stad is dezer dagen berigt ontvangen, dat de beide paters
van hunne zending in Tartaarsch Mongolie een jammerlijken dood
gestorven zijn. Een fransch lazarist, Huc geheeten, kwam voor
drie jaren bij eenige chinesche familien, die zieh in het dal dev
Zwarte Wateren, ongeveer tweehonderd üren gaans van den groo-
ten m uur, hadden neergezet. Een ander lazarist, wiens naam
nog onbekend is (Gäbet), sloot zieh aan hem aan; beiden vrilden
gemeenschappelijk het Evangelie onder de mongoolsche Boeddhisten
prediken. Bij de lama’s in de naburige kloosters legden zij zieh
op de mongoolsche taal toe. Het schijnt, dat men hen voor
vreemde lama’s hield, en dat zij zeer vriendelijk behandeld werden,
vooral door de Boeddhisten, die zeer onAvetend zijn en het
latijn in het brevier voor sanskrit Melden, waarvan zij niets ver-
staan; zij hebben er echter grooten eerbied voor, wijl in hunne
leerboeken het uit het sanskrit vertaalde met roode letters gedrukt
staat. Toen de missionarissen de taal genoegzaam meester dachten
te zijn, drangen zij in het binnenland door, om hun bekeerings-
werk te beginnen. Sedert heeft men van hen slechts tAvijfelachtige
berigten; doch in de jongstverloopen maand Mei kwam uit Mon