derd, en wel met woekerrente. Alsdan gaat het aan het verkoo-
pen van huis en hof of worden huisraad en kleederen naar de
leenbank g'ebragt. ’t Is onverklaarbaar, hoe de Cbinezen zieh zoo
hartstogtelijk aan een drank kunnen verslaven, die als vuur brandt
en zoo walgelijk van smaak is. Meermalen heeft men ons van
dronkaards verliaald, die bij levenden lijve zouden verbrand zijn; het
aansteken eener pijp was voldoende om hen te doen ontvlammen.
Wij zelven zijn nooit getuigen van zulk een gruwelijk schouwspel
geweest; maar personen, die wij voor geloofwaardig houden, heb-
ben ons verzekerd, dat de voorbeelden er van niet zeer zeldzaam
zijn (??).
De chinesche wetten verbieden het brandewijnstoken, om-
dat men met het graan uiterst spaarzaam moet omgaan, vooral in
een rijk, waar ook de nijverste landbouw naauwelijks toereikend
is om aan de bevolking voedsel te verschaffen; doch deze wetten
worden even goed overtreden als die tegen het spei; men
geeft geld aan de mandarijnen en daardoor worden alle zwarigheden
uit den weg geruimd. De branderijen hebben eene uitdrukkelijke
toelating van het bestuur noodig, en men geeft die onder voor-
waarde, dat zij slechts bedorven en anders onbruikbaar graan
branden zullen. Die het met den mandarijn eens is geworden,
stoort zieh echter daaraan natuurlijk niet.
Nog veel verderfelijker dan spei en dronkenschap werkt
hoererij en ontucht. In het gezellig verkeer der Chinezen heerscht
eene soort van betamelijkheid en ingetogenheid, die den bloot op-
pervlakkigen waarnemer zand in de oogen kon strooijen; doch
wanneer men slechts zeer körten tijd onder hen geleefd heeft,
overtuigt men zieh, dat die betamelijkheid niet dan uiterlijk en een
masker is, waarachter het diepste zedenbederf schuilt. Wij zullen
ons wel wachten, in bijzonderheden te treden. De zonde, die
wij op het oog hebben, heeft deze sceptische bevolking zoo als
eene melaatschheid aangetast, dat het vernis van schaamte, dat
men er over gelegd heeft, overal afvalt en walgelijke wonden
bloot legt. In de taal is een afschuwelijk cynismus ingedrongen
en de uitdrukkingen en spreekwijzen, die in bordeelen aan de or-
de van den dag zijn, worden meer en meer in de gewone om-
gangstaal overgenomen. In eenige provincien zijn de kamerwan-
den in de herbergen met schilderijen bedekt, die de verfoeijelijkste
uitspattingen en buitensporigheden in volle naaktheid voorstellen.
Dergelijke stuitende afbeeldingen heeten bij de Chinezen— „bloemen.
Waar drie zoo erge zonden onder een talrijk volk algemeere
verbreid zijn, kan de armoede niet bevreemden. Bene ontelbare
menschenmenigte ziet zieh aan de uiterste behoefte prijs gegeven.
en leeft in grenzelooze eilende , waardoor het ligt verklaarbaar is, dat
zij bij elke günstige gelegenheid tot stelen en plünderen overslaat.
Dit pauperismus draagt ook voornamelijk schuld aan den veelvuldig
voorkomenden kindermoord. Monsignore Delaplace, die nu (1854)
zeven jaren als missionaris in China werkt, heeft dienaangaande
belangrijke mededeelingen gedaan, waaruit blijfct, dat het bijge-
loof er eene hoofdrol bij speelt. Hij schrijft:
„Wat ik hier zeg, dat meid ik als ooggetuige, en wel uit
districten van de provincie Ho-nan, waar ik mij van de zaak ten
volle overtuigd heb. Ik beweer daarom niet, dat het van geheel
China geldt, waar iedere provincie hare eigene taal, zeden en haar bij-
zonder bijgeloof heeft. De heidenen in Ho-nan gelooven aan de
zielsverhuizing. Ieder mensch heeft drie hoeen. Een hoeen is zoo
veel als een geest, een genius of eene levenskracht. Bij het over-
lijden van een mensch gaat een hoeen in een ander ligehaam
over; een tweede blijft in de familie en is zoo veel als huis-
geest; een derde zet zieh op het graf neder en als eene soort van
offer worden voor dezen laatsten stukjes papier verbrand. Ter
eere van den familiehoe.en, die tusschen de schriftteekens der voor-
vaderentafel zijne plaats heeft, verbrandt men Mang, d. i. wel-
riekende staafjes; ook rigt men te zijner eere een lijkmaal aan en
zoo meer. Alsdan zijn de hoeen bevredigd en verzoend. Dit alles
echter geldt slechts van de lijken van volwassenen. Voor een ge-
storven kind kan men geen geslachtstafel ophangen; ook mag men
het geen cultus bewijzen , want zijn hoeen wordt nog niet voor vol-
standig gehouden. Desniettemin is deze toch eens voorhanden en
in zijn nog niet ten volle ontwikkelden toestand veel meer te vree-
zen dan de hoeen van een volwassene. Eer kan men hem niet
aandoen, doch men vreest zijnen toorn en zijne verbolgenheid,
die men, het koste wat het wil, onschadelijk wil maken. Daar-
bij gaat men op echt chinesche manier te werk; men zoekt na-
melijk den hoeen te verschalken. Men legt de zaak zoo aan, dat
de hoeen, als hij van het doodzieke kind scheidt, de familie van
den overledene geheel niet meer kent. Men neemt het zieke kind,
werpt het in het water of legt het ergens neer of begraaft het op
eene afgelegene plaats. Deze hoeen zijn dan zeer verbitterd, dat men
hun geen cultus bewijst, maar doen daar thans slechts de visschers of