schrijven romans of gedichten, lezen die aan hunne collega ’s voor
en laten zieh door hen met lofspraken overstelpen onder stilzwij-
gende voorwaarde, dat zij gelijk met gelijk vergelden. — De arme
geleerden zonder ambt maken eene bijzondere klasse uit. Zij leiden
een leven, waarvan men inoeijelijk eene naauwkeurige voor-
stelling kan geven. Voor alle dingen schuwen zij elken inspannenden
arbeid, wijl die noch met hunne neigingen, noch met hunne
gewoonten strookt. Zij zouden, meenen ze, aan hunne waardig-
heid te kort doen door zieh met landbouw, nijverheid of handel
in te laten. Sommigen, die eerlijk hun brood willen verdienen,
worden schoolmeesters of artsen; anderen zoeken de eene of andere
ondergeschikte betrekking bij het bestuur of bij de justitie. Velen
zwerven als fortuinzoekers rond en trachten van het publiek
op duizenderlei wijze partij te trekken. In de groote steden leven
zij ongeveer op den voet, als in europesche landen in verval geraakte
edellieden; hunne voornaamste zorg is dan slechts, hoe van den eenen
tot den anderen dag „fatsoenlijk” rond te komen. Hun hoofd-
toeleg is dan, hoe van rijke lieden, en niet zelden zelfs van
mandarijnen, op de eene of andere wijze geld af te persen. De
ambtenaren hebben in den regel een zwaarbelast geweten en in
hun bestuur is veel, dat het licht niet mag zien; zij durven het
dus bij de hongerige en gulzige geleerden, die altijd op winstbe-
jag en afzetterijen uitzijn, niet verkerven. Ook uit processen
weten deze avonturiers voordeel te trekken. Zij hitsen de partijen
tegen elkaar o p , om vervolgens voor een goed stuk geld de be-
middeling op zieh te nemen of, volgens hunne uitdrukking, „tot
den vrede te spreken.” Daarbij geven zij wijdloopige consulten
over wat in het bestaand geval door regt en wet wordt voor-
geschreven. Wie tot zulk een leven geen aanleg of neiging gevoelt,
grijpt naar het penseel en wordt schrijver; hij drijft handel met
zinspreuken en gedenkcedels, welke hij op gekleurd papier prent.
Van dit artikel verbruiken de Chinezen eene verbazende menigte;
zij sieren daarmede al hunne deuren en vertrekken op. Ten slotte
willen wij nog aanmerken, dat de- geen ambt bekleedende geleerden
zeer werkzame leden der geheime genootschappen zijn en in
onrustige tijden op het volk werken. Zij vervaardigen oproepingen,
plakkaten en vlugschriften, en hebben het in dergelijke zaken tot
eene groote virtuositeit gebragt.
De literatuur wordt door de regering en door de openbare
xneening wel aangemoedigd, maar gelden worden toch aan de
literatoren niet toegestaan. In China brengt het boekenschrijven
„een geld op, en voor romans, gedichten en tooneelstukken wordt
niets betaald. Op werken van deze soort, al zijn ze ook nog zoo
uitstekend, stelt de Chinees niet bijzonder veel prijs; ze worden
alleen tot tijdverdrijf gelezen. Aan den schrijver denkt niemand,
en deze wordt zelfs niet eens genoemd. Daarentegen heeft de Chi-
nees grooten eerbied voor zijne heilige en classieke boeken; zijne
achting voor de groote werken over geschiedenis en zedekunde
grenst aan godsdienstige vereering, en deze is welligt de eenigste,
waarmede hij het ernstig meent. Dat echter belletristische werken
in Europa roem en geld aanbrengen, zal een Chinees nimmer
leeren begrijpen. En dan dat een piano- of vioolspeler of eene
danseres gevierde personen kunnen worden en dat men van zulke
schepsels en van comedianten in de dagbladen zooveel ophef
maakt! De Chinees is te positief, is veel te veel nuttigheidsmensch,
om de fraaije kunsten van dezelfde zijde te kunnen beschouwen, als
wij in Europa. Bij hem geldt hij voor een degelijk man, die zijne
maatschappelijke pligten vervult en zieh overal goed weet te hel-
pen en te redden. Een knap man is bij hem niet iemand, die
goed schrijven kan, maar die zijne huiselijke zaken in orde houdt,
zijne akkers met voordeel bebouwt, in handel en wandel verstand
en overleg toont en geld weet te verdienen. Hij waardeert uitslui-
tend en alleen het practische genie.
Wij willen hier het een en ander over de taal en letterkunde
der Chinezen inlasschen. Abel Bemusat doet uitkomen, dat de weet-
gierigheid, waarmede wij Europeers naar alles, wat op zeden, ge-
loof en karakter der oostersche volken betrekking heeft, onderzoek
doen, scherp afsteekt tegen de onverschilligheid der Oosterlin-
gen, die zieh om onze aangelegenheden volstrekt niet bekommeren
en zichzelven genoeg zijn. Zij nemen van ons en van al, wat ons
aangaat, hoegenaamd geen notitie, als zij daar niet dadelijk toe
gedwongen zijn.
In Europa wordt in den laatsten tijd aan al, wat op China
betrekking heeft, weder eene groote opmerkzaamheid gewijd; men
wil er weten, hoe het met die hemelschen, die ons zoo kluchtig ori-
gineel voorkomen, dan toch eigenlijk wel gesteld is. Wij voor ons
zijn trouwens van oordeel, dat men grond en oorzaken van dat
ons wonderlijk toeschijnend bestaan der Chinezen voor een niet
gering deel in de excentriciteit hunner taal heeft te zoeken. Voor-
al bij hen is de Stelling juist, dat de literatuur de uitdrukking
11*