stad scheen men zieh om dien storm volstrekt niet te bekümmeren ,
en van den kerberghouder vernamen wij, dat men er bijna geen
dag in het jaar had, dat het er niet zoo geweldig woei en bul-
derde. Onze chinesche wegwijzer verzekerde hetzelfde. Het is
waarschijnlijk, dat de vele dalen en kloven van den naburigen
Eey-yue-ling hier een grooten invloed op de weersgesteldheid
uitoefenen.
Sedert ons vertrek uit Ta-tsien-loe hadden de Chinezen zieh
juist niet veel om ons bekommerd; doch nu wij hier in meer
bevolkte streken kwamen, werden wij door talrijke nieuwsgierigen
aangegaapt. De renbode, die ons vooruit was, om overal kwartier
te bestellen, had in zijn hören geblazen en daardoor het volk op
ons opmerkzaam gemaakt; de boeren lieten hun veldarbeid liggen
en schaarden zieh längs onzen weg, in de steden kwamen de
menschen in zulk eene menigte toe, dat de dragers met de palan-
kijns er niet doordringen konden; de Soldaten moesten met hunne
bamboesstokken regts en links slagen uitdeelen. Desniettemin waren
de loerende blikken van honderde van die kleine fijngespleten oogen
nieuws<ueng op ons gerigt. Men veroorloofde zieh alieilei aanmer-
kin^en over de snede van ons gelaat, over baard, neus, oogen en
kleediDg; aan sommigen schenen wij nog al zoo leelijk nie.t, anderen
daarentegen moesten onze europesche pbysiognomie zeker vrij
kluchtig vinden en lachten ons in ons gezigt uit. De gele muts
en de roode gordel maakten echter op allen, die ze in het
oog kregen, niet weinig indruk. De een meende, dat wij misschien
eene buitengewone zending van den keizer hadden; anderen gis-
ten , dat wij europesche spionnen waren, die men in Thibet had
opgepakt; na het onderzoek zou men ons zeker wel een hoofd
korter maken. Al deze aanmerkingen gaven ons in den beginne
wel eens stof tot lagchen, maar werden op den duur toch lästig. —
Te Ya-tscheoe, eene nette stad van de tweede klasse, waar wij ons
volgend nachtverblijf hielden, veroorzaakte onze verschijning eene
groote opschudding. Onze herberg had een zeer ruimen binnen-
hof, waarop de vertrekken uitkwameu, die aan de reizigers werden
aan^ewezen. Zoodra wij van het onze bezit hadden genomen,
kwamen van alle zijden nieuwsgierigen toe, om ons op te nemen,
en ontstond buiten een ontzettend gejoel en gedrang. Wij hadden
behoefte aan ru s t, maar geen lust om ons te laten bekijken, en
dus ging een van ons voor de deur, sprak daar een ernstig woord
en deed dat van zulke nadrukkelijke gebaren vergezeld gaan, dat
de werking oogenblikkelijk was, want terstond zette de gansche
troep het op een loopen. Wij lieten de groote ingangspoort slui-
ten , en een tijdlang was alles stil. Toen echter begon het rumoer
op nieuw; de lieve Chinezen wilden volstrekt Europeers zien; zij
bonsden op de poort en de aandrang werd zoo e rg , dat de groote
deur opensprong en de gansche menschenstroom zieh in den hof
uitstortte. Thans moest raad geschaft worden, want de zaak begon
ernstig te worden. Wij grepen naar den eersten den besten
bamboesstok en zwaaiden daarmede in de lucht rond. Dat was
verstaanbaar en de Chinezen trokken andermaal af. Nu echter gingen
wij in de kamer van onzen mandarijn, die was weggekropen,
wijl hij niet regt scheen te weten, wat rol hij bij deze gelegenheid
speien moest, Toen wij hem vonden, lieten wij hem geen tijd
om een enkel woord te zeggen , drukten hem zijne muts op het
hoofd, namen hem ieder onder een arm en sleepten hem zoo tot
bij de poort, waar wij hem een stok in de liand duwden en be-
duidden, dat hij nu verder voor rust en orde moest zorgen; „want
komt nog weer een van dat volk op den hof, dan zijt gij een
verloren man.” Dat alles geschiedde met zoo veel ernst, dat onze
vriend er niets tegen inbragt. Het volk op straat lachte hardop,
en ’t moet ook zeker een vrij wonderlijke vertooning gemaakt heb-
ben, dat een militaire mandarijn daar zoo voor de deur eener herberg
met een knuppe] in de hand op schildwacht stond. Hij
bleef op zijn post tot wij slapen gingen.
WTie de Chinezen niet van nabij kent zal ons gedrag welligt
aanstootelijk vinden. Wij moesten echter voor onze persoonlijke vei-
ligheid zorg dragen, en die triomf, van hoe wonderlijken aard
ook, gaf ons een groot zedelijk overwigt, en dat hadden wij volstrekt
noodig om verder ongemoeid voort te komen. ’t Zou kin-
derachtig zijn, als men in China onder Chinezen redeneren en
handelen wilde gelijk men in Europa doet. Overigens hebben wij
nog veel sterker dingen te verteilen .Onze uittogt uit Ya-tscheoe was
wezenlijk iudrukwekkend. Het gebeurde van den vorigen avond had
ons in de openbare meening zoo hoog gesteld, dat er niets onbe-
hoorlijks voorviel, niettegenstaande men in de straten wel bijna
over de hoofden der menschen loopen kon; allen namen evenwel
eene eerbiedige houding aan en maakten bereidwillig voor onze
palankijndragers plaats. Wij van onzen kant beijverden ons ook,
ons zoo majestueus mogelijk te vertoonen. Het was in de maand
Junij, het fraaiste jaargetijde in de provincie Sse-tschoeen. Het