de olie is opgeteerd. Dat de dood nabij is, kan men liet best
daaruit opmaken, dat de zieke niet meer naar de pijp verlangt.
Wanneer zij ons tot het geven van het laatste oliesel riepen, zei-
den de Christenen doorgaans: „De zieke rookt niet meer;” wat
dan zoo veel beteekende, als: het gevaar is dringend; er valt geen
tijd te verliezen.
De Ckinezen dan sterven een rüstigen dood, koofdzakelijk
wel wegens hun week, lymphatisch gestel, maar dan verder ook,
wijl ’t hun aan alle godsdienstig gevoel ontbl’eekt. Zij hebben
geenerlei vrees voor een toekomend leven, en het heengaan uit
dit ondermaansche valt menschen niet zwaar, die zonder alle ge-
moedelijkheid zijn en zieh nooit om God of om hunne ziel bekommerd
hebben. Zoo sterven zij kalm, op hunne wijze. Voor een
Christen echter is zulk een dood de vreeselijkste, dien men zieh
voorstellen kan.
Eindelijk vertrokken wij uit Kuen-kiang-hien, waar ik bijna
eene blijvende plaats had gevonden; doch voor ons vertrek had
ik nog de voldoening van de voor mij bestemde doodkist te zien.
Zij bestond uit vier stevige planken, die men als een spiegel glad
geschaafd, hemelsblaauw geverfd en glanzig verlakt had. Meester
Ting vroeg, of wij haar niet regt net en sierlijk vonden. Wij
zeiden hem, dat er niets op aan te merken viel; doch dat wij toch
nog de voorkeur aan onze palankijns gaven.
Wij vervolgden onze reis bij fakkel- en lantarenlicht. De
vriendelijke doctor had ons allerlei goeden raad mee op weg ge-
geven. De koelheid van den nacht deed mij goed en werkte ver-
sterkend op mijne zenuwen, zoodat ik mij den volgenden morgen
bij onze aankomst in het gemeentehuis te Tien-men volmaakt frisch
en wel voelde.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
De mandarijnen te Tien-men. — Watermeloenen en meloempitten. —<
Een militaire mandarijn. — De menschen uit Sse-tschoeen worden
in Hoe-pe als vreemdelingen behandeld. ■—■ Verkeerde voor-
stellingen der Europeers ten aanzien van China. — De voorge-
wende onbewegelijkheid der Oosterlingen. — De omwentelingen in
het chinesche rijk. — Socialisten in de elfde eeuw. —■ De ver-
overingen der barbaren.
D e mandarijnen te Tien-men maakten ons hunne opwachting
en kwamen naar den staat onzer gezondheid vernemen. Daartoe
hadden zij zekerlijk wel zeer gegronde redenen; want als de reis
mij niet goed bekomen was, bleven wij misschien eenige dagen
in de plaats, e n . . . . was ik eens weder ingestort en te Tien-men
gestorven! Ik voelde mij nogtans zeer wel, en dus verklaarden
wij, dien avond verder te zullen reizen. Dat stelde de menschen
gerust, en zij zöchten ons nu den dag zoo aangenaam mogelijk
te maken. Een dienaar moest met een waaijer van paardehaar
alle insecten uit onze kamer verdrijven, en in alle gangen brandde
men welriekende kruiden, waarvan de rook vliegen en muggen
verjaagt. Ten gevolge van dit een en ander konden wij ons door
een ongestoorden slaap verkwikken.
De mandarijnen hadden vernomen , dat wij gaarne meloenen
aten, en lieten ons eene kwistrijke menigte van die vruchten op-
disschen. Soldaten, dienaars. palankijndragers, allen mogten er zoo
veel van eten, als zij wilden, ’t Was toevallig midden in den
meloenentijd, en Tien-men draagt er roem op, dat in zijne om-
streken die vrucht zoo groot en sappig wordt, als op geen andere
plaats. Toen wij in den vroegen morgen de stad binnentrokken ,
sloeg ons daar overal reeds de geur van meloenen tegen, die in
XL . 2