gelde en anders niets wist te zeggen d an : „Hen man en twee
oogen; doch hij bleef volhouden en herhaalde dagelijks die paar
woorden van vroeg tot laat. Eindelijk vroeg men hem, wat hij
daar dan eigenlijk mee zeggen wo»; maar hij antwoordde eenvou-
dig ■' „Een man en twee oogen.” Ook de overheid kon verder
niets uit hem krijgen | alle navraag naar zijne herkomst bleef zon-
der gevolg; geen mensch had hem ooit te vorengezien; men zag hem
eten noch drinken; hij zwierf den ganschen dag met afgemeten tred
en stijf voor zieh neerziende de straten door, liet zijn klokje hoo-
ren en riep den menschen toe: „Een man en twee oogen.”
Dat duurde wel twee maanden zoo voort en niemand zag meer om
naar den bonze, wien men algemeen voor gek hield. Daar eindelijk
brak eens tegen den middag op alle vier hoeken der stad te-
gelijk een brand u it, die zieh zoo snel naar alle zijden uitbreidde,
dat de bewoners naauwelijks tijd vonden om zieh buiten de poor-
ten te redden. Eeeds dien avond was van de gansche stad niets
meer dan een smeulende puin- en aschhoop over. Thans herinnerde
iedereen zieh de woorden van den bonze, want deze had het on-
geluk geprofeteerd. Om dit wel te begrijpen, dient men de beide
chinesche schriftteekens te kennen, die den sleutel tot dit raadsel
geven. Het eerste dier teekens, dat wel iets van eene omgekeerde
W (A) heeft, beduidt m a n ; door nu bij dat teeken nog twee pun-
ten of oogen te voegen verkrijgt men een ander schriftmerk, dat
v u u r beteekent. Toen hij dus riep: „Een man en twee oogen,”
wilde hij een zwaren brand voorspellen.
De inwoners van Tsching-toe-foe doen hunne fraaije stad in
geen opzigt oneer aan. De hoogere klasse is zeer talrijk en on-
derscheidt zieh door elegante kleeding en beschaafde manieren; de
middelklasse wedijvert met de eerste in goeden toon en beleefdheid
en schijnt over het algemeen zeer welvarend te zijn. Ook in deze
stad, gelijk in alle middelpunten eener talrijke bevolking, ontmoet
men veel armen, welker lot nogtans in Tsching-toe-foe op verre na
niet zoo drukkend schijnt als wel op andere plaatsen. Onze goede
ontvangst bij den vicekoning verschafte ons eene menigte vrienden
en bragt ons met de aanzienlijkste mannen der stad in zoo naauwe
aanraking, dat wij eene onschatbare gelegenheid hadden om het
aristocratische leven in China in den grond te leeren kennen. Zulks
was ons dubbel aangenaam, wijl wij vroeger, gelijk andere missio-
narissen, slechts met de mindere volksklasse van meer nabij in be-
trekking waren geweest.
Gelijk ieder weet, loopen de oordeelvellingen over China en
de Chinezen hemelsbreed uiteen. Wij willen ons beijveren, de dingen
zoo voor te stellen, als zij ons voorgekomen zijn, en het re-
geringstelsel in China op eenvoudige wijze te schilderen. Het spreekt
wel van zelf, dat ook hier de practijk zeer dikwijls niet aan de
theorie beantwoordt, en dat de loffelijke voorschriften en wetten, die
in de boeken staan, in het leven niet de behoorlijke toepassing vinden.
Het beginsel, dat aan de geheele maatschappelijke zamen-
leving in China tot grondslag dient, is het begrip van fam
ilie . De eerbied, door kinderen aan hunne ouders verschuldigd,
wordt in de geschriften der zedepredikers en wijs-
geeren altijd op den voorgrond gesteld, in de proclamatien
des keizers aanbevolen en in de toespraken der mandarijnen ge-
roemd. Het is de gronddeugd, waaruit alle andere voortvloeijen
moeten. Dit gevoel zoekt men op alle mogelijke wijze levendig te
houden en tot den graad van hartstogt op te voeren; het door-
dnngt alle levensbetrekkingen, neemt de meest verschillende
vormen en uitdrukkingen aan en is de hoeksteen der open-
bare zedelijkheid. Elke ondeugd, elk vergrijp tegen wet, eigen-
dom of persoon wordt als eene misdaad tegen de familie, als
een verzet tegen de vaderlijke waardigheid beschouwd. Daar-
entegen gelden alle goede handelingen — zelfopoffering, barm-
hartigheid, regtschapenheid in handel en wandel, moed in den
k n jg— voor daden van een goeden zoon; zij worden insgelijks op
de familie teruggebragt. In den Keizer is dit beginsel verper-
soonlijkt; het beheerscht en doordringt meer of minder diep de
driehonderd millioenen zielen van het hemelsche rijk. Men noemt
den keizer Hoang-ti, dat is: verheven souverein, of Hoang-scban,
verheven hoogheid, doch bij voorkeur Tien-dse, zoon des Hemels.
Volgens de inzigten van Confucius en zijne leerlingen worden alle
groote bewegingen in het rijk door den Hemel verordend en geleid;
van h em komen ook de omwentelingen; z ijn wil werpt dynastien
omver en doet nieuwe vorstengeslachten opkomen. De Hemel is de
.wäre en alvermogende gebieder des rijks; hij kiest wien hij wil
tot zijnen plaatsbekleeder en draagt op hem zijn gezag over de
Volkeren over. De souvereiniteit is een opdragt van den Hemel,
eene geheiligde zending, die aan een in het belang van
allen wordt toevertrouwd, maar welke de Hemel hem ook weder
afneemt, zoodra hij .zieh zijne roeping onwaardig betoont en
zijn pligt vergeet. Uit een zoodanig politisch fatalismus laat zieh