te halen. Daarin stond elke europesche letter zoo goed mogelijk
in chinesche teekens uitgedrukt. Dit alles was dus vooraf over-
legd spei. De bijzitter links hi eld oogen en wij s vi n °e r van de
regterhand op de A , en verzocht den oplezenden missionaris, nog
eens alles te herhalen en na elke letter een oogenblik op te hou-
den. Deze deed een paar stappen vooruit, reikte den philologischen
regter zeer beleefd zijn exemplaar van het A B C toe en
zeide: ,, Ik had gedacht, dat wij hier geroepen waren, om ons
vonnis te hooren; maar nu merk i k , dat wij schoolmeesters zijn
en dat gij onze leerlingen zijt.” De gansche vergadering begon
hardop te lagchen; ook de regters hadden moeite om ernstig te
blijven, en zelfs de uitvorscher der misdaden vertoonde een minder
zuur gezigt.
Zoo verkreeg deze gevreesde zitting allengs een veel minder
dreigend, ja zelfs een half kluchtig aanzien en mogten de arme
aangeklaagden althans hopen, dat men hun nog niet zoo dadelijk
bamboesnaalden tusschen vleesch en nagels inboren of hun het
vel met gloeijende tangen van het lijf scheuren zou. Ook de
beulsknechten vertoonden niet meer een zoo grimmig gezigt en
schenen nog geene toebereidsels te maken om zieh van hunne bar-
baarsche instrumenten te bedienen.
De president vroeg, wat de Eranschen bewoog, om in China
bekeerlingen te maken, en wat voordeel zij daarvan hopen kon-
den. Ons antwoord luidde: ,, Aardsch voordeel beoogen wij niet.
Erankrijk verlangt goud, zilver noch voortbrengselen van andere
landen, wien het integendeel uit grootmoedigheid aanzienlijke offers
brengt; want het zendt geld tot de oprigting van scholen,
om uwe verlatene kinderen te voeden en op te kweeken, en om
soms ook in dagen van nood uwe hongerigen te spijzigen. Bo-
venal echter zendt het u de waarheid. Gij zegt, dat alle menschen
broeders zijn, en dat is ook waar; daarom moeten zij echter
ook alien denzelfden God aanbidden, die aller vader is. De volken
van Europa kennen dezen waren God en komen om u dien te
verkondigen. Het voorregt der missionarissen bestaat in het ge-
luk, dat zij de waarheid leeren kennen en liefhebben.” — De
president en de overige regters, met uitzondering alleen van den
uitvorscher der misdaden, vroegen met belangstelling naar verschil-
lende bijzonderheden betreffende het Christendom en wij gaven
hun alle gewenschte inlichting. Ten laatste zeide de president
ons op vriendelijken toon, dat wij zeker rust zouden behoeven;
voor heden was het genoeg. Thans werd dus de zitting opgehe-
ven en wij maakten eene diepe buiging. De Soldaten en geregts-
dienaars hieven weder een ontzettend gehuil aan, gelijk het cere-
monieel dat medebragt.
Dit eerste verhoor was zeer goed afgeloopen, en terwijl wij
door de zalen en hoven gingen werd ons van vele zijden daarme-
de geluk gewenscht. De stadsmandarijnen, die in de regtszaal
versehenen waren om de zitting door hunne tegenwoordigheid op
te luisteren, groetten ons vriendelijk en zeiden ons, dat de zaak
zieh zeer günstig voor ons liet aanzien. In de straten zagen wij
vele Christenen , allen met de blijheid op hun gelaat. Wij her-
kenden hen aan het teeken des kruises, dat zij bij ons voorbij-
komen maakten. Onze beide gezelschaphouders, die in de regtszaal
achter ons hadden moeten staan, waren ook blij, dat de zaak
voor ditmaal was afgeloopen. ’s Avonds bragten vele aanzienlijke
mannen ons een bezoek en allen verzekerden overtuigd te zijn,
d at wij op eene goede behandeling mogten rekenen, schoon het
wel mogelijk was, dat de zaak op de lange baan geschoven en wij
naar Peking opgezonden zouden worden, waar alsdan ’tzij de keizer
in eigen persoon, ’tzij het Moe-po of hooge criminele geregtshof
de beslissende uitspraak zou doen. Wij wisten bepaald zeker,
dat de keizer den vicekoning eene ons betreffende depeche had
toegezonden, doch konden dat document niet te lezen krijgen,
daar ’t reeds aanstoot verwekte, dat wij stout genoeg waren,
een blik op ’t geheiligd schrift van den zoon des hemels te willen
werpen. Een jaar later verschaffen wij ons echter te Macao het
berigt, dat de vicekoning van Sse-tschoeen aangaande ons naar het
hof had opgezonden en dat ook een deel van de keizerlijke depeche
bevatte. Het begin van dat rapport luidt:
„B e rig t, den keizer ingediend op den vierden dag der vierde
„maand in het zesentwintigste jaar van Tao-koeang (1846).
„Ingevolge de hem door een allerhoogst decreet verleende
„ bevoegdheid, meldt Ki-schan aan Uwe Majesteit, dat hij vreem-
„ den uit Eoe-lan-si (Erankrijk) in hechtenis en tegelijk boeken
„ e n schrifturen met uitheemsche letters in beslag heeft genomen.
„Hij voegt er bij, dat uit de verklaring dezer vreemden blijkt,
„ dat zij over Canton en andere plaatsen naar de hoofdstad (Pe-
„king) zijn gekomen; van daar gingen zij naar Schin-king (d. i.
„Mokden, de hoofdstad van Mandschoerie) en reisden door Mon-
„ golie naar Si-thsang (Thibet), met het doel om aldaar hunne