de drie prinsen te ploegen en trekken vijf voren; de ossen voor
clken ploeg worden door een mandarijn geleid; twee boeren steu-
nen den ploeg; twee mindere mandarijnen uit Peking gaan achter-
aan en zaaijen. Nadat dit alles is afgeloopen, nemen zij hunne
plaats weder in. Hierop beginnen de negen hoogste grootwaar-
digheidbekleeders des rijks te ploegen, te zamen negen voren;
voor elken ploeg stuurt een grijsaard de ossen, twee boeren steu-
nen den ploeg en twee läge mandarijnen strooijen het zaad uit. Na
afloop ook biervan hernemen zij hunne plaats en blijven staan;
de lagere mandarijnen hüllen de akkergereedschappen in zijde en
dragen die weg.
„De president van het collegie der gebruiken geleiat alle
mandarijnen uit Peking, de grijsaards, de boeren, die gezamen-
lijk overeenkomstig hun stand gekleed zijn en veldgereedschappen
dragen, van de westzijde het keizerlijke paviljoen binnen. Zij allen
keeren het gelaat naar het noorden, knielen driemaal neder en
raken driemaal met het hoofd de aarde aan, om den zoon des he-
mels te danken. Na deze eerbetooning ploegen de boeren den
gewijden akker verder af. De keizer verlaat längs den oostelijken
trap het paviljoen, stapt in eene staatsiekoets en gaat door de
Sienangpoort, terwijl de muzikanten speien.” —
Eene soortgelijke plegtigheid heeft in de hoofdstad van iedere
provincie plaats, waar de gouverneur, als verLegenwoordiger des
keizers, met de ambtenaren van hoogeren rang naar den te be-
ploegen akker trekt. Wij herhalen, wat wij reeds eenmaal zeiden:
De akkerbouw staat bij de Chinezen in de hoogste e e r; de open-
bare meening adelt als ’tware al, wat op den veldarbeid betrek-
king heeft. In de noordelijke provincien hebben wij meermalen
gezien, dat rijke landlieden in zijden rokken met eene mand aan
den arm en een mestvork in de hand aan den weg stonden, om
af te wachten, of ook rijtuigen voorbij kwamen; zij loerden op
mest en in China acht niemand zulks beneden zijne waardigheid.
Zelfs de uitdrukking, welke zij daarvoor hebben, is elegant en
beteekent woordelijk „plukken” of „afbreken.” Voor het plukken
eener bloem en het oprapen van paardemest is de uitdrukking
eene en dezelfde.
Met den grooten landbouw, gelijk wij dien in Europa kennen,
heeft de chinesche geen overeenkomst, want het grondeigen-
dom is daartoe te veel versnipperd, schoon men toch in het noorden
wel enkele grootere hoeven vindt. Om ’t even of de landbouw
op groote of kleine schaal wordt gedreven, het gereedschap daartoe
is steeds hoogst eenvoudig; de ploeg heeft meestal geen voor-
stuk en snijdt niet diep in. Bij de bebouwing der rijstvelden in
het zuiden bedient men zieh van den buffel, dien de Chinezen
schui-nioe, d. i. wateros, noemen; in het noordeu heeft men ons
gewone rundvee, paarden, muildicren en ezels; ook zagen wij
meermalen, dat vrouwen den ploeg trokken, terwijl de man mende.
Het was jammerlijk om te zien, hoe deze vrouwen op hare kleine
voeten naauwelijks voortkonden. Vooral in het zuiden wordt de
akker zwaar met menschendrek gemest, die den wasdom zeker
sterk bevordert; maar misschien zijn de op zulk een veld geoogste
vruchten niet zeer gezond en mede oorzaak, dat in het zuiden
vele krankheden voorkomen, die in het noorden onbekend zijn.
Wie niet weet, hoe ongemeen hoogen prijs de bewoners van het
hemelsche rijk op deze soort van mest stellen, zou het onmogelijk
vinden de chinesche zelfzucht te rijmen met de ontelbare menigte
kleine kabinetjes, die allerwegen door de grondbezitters ten ge-
makke der reizenden opgerigt zijn. De boeren zoeken elkaar
hierin op allerlei wijze de loef af te steken. Zelfs op afgelegen
paden vindt men dergelijke huisjes van stroo, leem of zelfs wel
van metselwerk. Een chineesch boerenhuis verbreidt op verren
afstand eene ondragelijke lucht, daar alles, wat maar eenigzins
voor verrotting vatbaar is, daar op den mesthoop bijeengegaard
wordt. Zelfs de barbiers verkoopen afgeschoren baardhaar en af-
geknipte nagels tot mest.
De kleine boeren arbeiden vaak met de spade of het houweel,
houden hun veld uitmuntend in staat en wieden met het grootste
geduld alle onkruid uit. Een stuk grond moet al zeer onvruchtbaar
zijn, als een Chinees er niet nog iets uit weet te maken. Waar het
land voor de rijstteelt te droog is, worden zoete aardappels, hen-
nep of katoen verbouwd, en waar niet te akkeren valt, plant
men moerbezie- of zeepboomen. Voor zijn oogst draagt de Chinees
de uiterste zorg; hij bindt verscheiden rijsthalmen zamen om
die beter tegen den wind bestand te doen zijn. Een meester is
hij in de kunst van besproeijing; hij leidt het water in bamboe-
zen goten längs de berghellingen, die hij tot terrassen vormt, met
aarde aanhoogt en tot aan den top bebouwt. Hij weet zieh bij aanhou-
dende droogte op vernuftige wijze te helpen en heeft ook afleidings-
kanalen, door middel waarvan bij bij nat weder het overtollige water
afleidt. Kettingpompen brengt hij met de voeten in beweging,