mand heeft ooit aan de vervolging der bonzen en tao-sse gedacht;
men liet hen aan hun ellendig lot over, en niemand bekommert
zieh om deze lieden, of hij mögt het lot willen raadplegen, wat
papier en reukkaarsjes voor de afgodsbeelden branden of eenige
gebeden bestellen, wijl hij daardoor aan geld en goed hoopt te
komen. De aalmoezen, die ze bij dergelijke gelegenheden beko-
men, zouden tot hun levensonderhoud niet toereikend zijn; zij
moeten dus door andere middelen aan den kost zien te komen.
De meesten van hen houden school; doch wie niet geleerd ge-
noeg is om les over de classieke boeken te geven, moet in de
dorpen rijst bedelen. De inkomsten der pagoden zijn op verre
na niet meer zoo aanzienlijk als in vroeger tijden, en de bonzen
zoowel als de tao-sse leiden zulk een armzalig leven, dat hun
getal gedurig meer afneemt. Het laat zieh ook niet goed begrij-
pen, waarom lieden, die geen godsdienstig geloof hebben, zieh
een zoo treurig bestaan getroosten zouden. Deze priesters eener
geheel uitgestorven, religie en van een verlaten cultus moeten dus
op eene eigenaardige manier nieuwe leden aanwerven. Een bonze
namelijk, die eigenaar eener pagode is , koopt voor eenige sape-
ken van een arm man een kind, scheert den knaap het haar af
en maakt hem zijn leerling en dienaar. Het kind went langza-
merhand aan de levenswijze van zijn meester, wordt eindelijk
diens erfgenaam en opvolger, en zoekt zieh dan op zijne beurt weer
een leerling te verschallen. Zoo plant zieh de klasse der bonzen
voort, die somwijlen grooten invloed bezat, doch thans volstrekt
alle aanzien heeft verloren. Het volk drijft den spot met hen,
zij worden door de comedianten ten tooneele gebragt en mendoet
hen in de gemeenste rollen optreden. Zij moeten werkelijk al
zeer diep gezonken zijn, daar de rebellen zieh bij het volk be-
mind denken te maken door op hun weg alle bonzen dood te slaan.
Voormaals waren bij de beroemdste pagoden groote kloosters,
waarin de bonzen in gemeenschap leefden, even als de lama’s in
Thibet en Mongolie. Zij bezaten rijke bibliotheken, en men vond
daar alle indische en chinesche boeken over de Boeddhadienst,
inzonderheid de fraaije uitgaven van het Gandsjoer of de „Woor-
delijke gedragsregelen van Boeddha,” in honderacht dikke deelen,
en van het Dandsjoer in tweehonderdtweeendertig banden. Dit
laatste werk is eene soort van encyclopedie of kerkelijke geschie-
denis van het Boeddhismus. Tegenwoordig echter zijn deze eens
zoo beroemde bonzenkloosters bijna geheel ledig en verlaten. Wij
hebben er vele bezocht, onder anderen dat vanPoe-toe, dat hein-
de en ver in het Hemelsche rijk vermaard is. Poe-toe, een eiland
van den grooten archipel van Tschoe-san, ligt voor de kust der
provincie Tsche-kiang. Meer dan vijftig grooter en kleiner kloosters,
van welke twee door keizers gesticht werden, liggen in de
dalen en längs de berghellingen van dit schilderachtig eiland
verstrooid, over ’twelk de natuur al haar schoon met kwisti-
ge hand heeft uitgestort. Het oog valt alom op bloemrijke tui-
nen, rotsgrotten, bamboesboschjes en groepen van boomen met
eene welriekende, geurige schors. De woningen der bonzen zijn
door statig geboomte tegen de heete stralen der zon beschut; be-
vallige wandelpaden kronkelen door dalkloven, bij beken en vij-
vers längs. Midden op het eiland verheffen zieh twee ruime,
prächtige Boeddhatempels, die met g e l e baksteenen bekleed zijn,
ten blijke dat keizers hen bouwen lieten.
De tempelbonw der Chinezen heeft met oen europeschen
kerkebouw niets gemeen. Zij weten niets van onze statige ge-
bouwen, die een gesloten geheel vormen en welker stijl den
Stempel van ernst en majesteit draagt. De Chinees kiest voor
zijne pagode eene helling of een dal, dat eene schilderachtige
ligging heeft, plant altijdgroene boomen en legt een aantal pa-
den aan, welke hij aan de zijden met heesters, bloemen en slin-
gerplanten bezet. Deze wegen leiden naar eene groep van ge-
bouwen met galerijen, en men kon den tempel ligt voor een
landhuis in een sierlijk park houden. Op den hoofdtempel van
Poe-toe leidt onder honderdjarige boomen een lange laan aan;
in het digte loover krassen raven met witte koppen. Aan het
einde der laan ligt een heerlijke vijver, wiens boorden met heesters
en struiken bezet zijn, die als treurwilgen over den water-
spiegel hangen. Op het water speien schildpadden, roode goud-
visschen en mandarijnseenden met prächtig gevederte tusschen
groote plompen of waterrozen, wier prächtige bloemkroonen zieh
op de lichtgroene, zwart gespikkelde stengels wiegelen. Over
dien vijver zijn verschillende rood of groen geverwde houten brug-
gen geslagen; zij leiden naar de talrijke trappen voor het eerste
tempelgebouw, eene voorhal, die door acht colossale zuilen van
graniet gedragen wordt. Vier reusachtige standbeeiden, twee
regts en twee links, staan als het wäre op schildwacht. Door
twee zijdeuren komt men in het hoofdschip, waar eene boed-
dhistische drieeenigheid ’t verledene, het heden en de toekorast