dragelyk weten te maken. Toen de burgemeester nu tocli nog
zwarigheden bleef maken, stelden wij. hem een Ultimatum. Hij
mögt doen, zoo als hij verkoos; maar hij moest ons eene schriftelijke
verklaring geven en onderteekenen, waaruit bleek, dat wij te
Kien-tscheoe niet hadden kunnen verblijven, wijl het gemeentehuis
onbewoonbaar was. Nu eindelijk zag hij in , dat al zijne kunste-
narijen hem niets hielpen, en riep aan zijne ondergeschikten toe :
„Ik ben het volkomen met onze gasten eens; zij moeten hier een
dag uitrusten. Gaat dadelijk naar het gemeentepaleis, laat de kis-
ten weghalen en zorgt, dat spoedig alles er behoorlijk in orde
is.” Tien minuten later zaten wij in onze nieuwe palankijns
en werden met alle staatsie naar den koeng-koean geleid. Yooraf
hadden wij meester Ting onder vier oogen genomen en hem gezegd:
„Als wij niet naar behooren behandeld en onthaald worden, dan
blijven wij langer dan een dag.” —jj Voorwaar, een zonderling
land, waar men zieh, om zijn regt te dten gelden, van zulke
middelen moet bedienen. -
Het wäre inderdaad jammer geweest, als wij het prächtige
gemeentehuis van Kien-tscheoe niet gezien hadden. Waarschijnlijk
vreesden de mandarijnen, dat het er ons zoo uitnemend bevallen
zou, dat wij geen lust hadden, om verder te reizen. Wij kwamen
op een ruimen, met hooge boomen beplanten voorhof, vanwaar
wij längs een steenen trap van dertig treden tot het hoofdgebouw
opklommen. De vertrekken waren hoog, ruim, net en daarbij
bijzonder koel; de zwart verlakte meubels prijkten met allerlei kun-
stige figuren in goud; de gordijnen waren van roode en gele ta f,
de tapijten uit bamboesdraden geweven en met bonte kleuren be-
schilderd. Wij vonden oude bronzen, groote porseieinen urnen en
sierlijke bloemvazen. In den prächtigen tuin achter het huis had
de zinrijke kunst der Chinezen zichzelve overtroffen om de natuur
te hulp te komen. Wij Europeers noemen zoo iets zeer ten onregte
een „engelschen aanleg. In een klein chineesch gedieht: „De
tuin van Sse-ma-koeang,” schildert deze beroemde staatsman en
geschiedschrijver de wonderen en aantrekkelijkheden van zijn buiten-
verblijf. Wij deelen dit kostelijke fragment te liever mee, wijl het
ons tegelijk het karakter van den dichter zelven leert kennen.
Sse-ma-koeang leefde in het laatst der elfde eeuw van onze tijdre-
kening, en was eerste minister onder de dynastie der Songs.
Hij zegt:
„Laat anderen paleizen bouwen, om daarin hun kommer te
begraven of hunne ijdelheid ten toon te spreiden! Ik heb mij
eene eenzaamheid geschapen, om mijne ledige uren aangenaam te
slijten en mij met mijne vrienden te onderhouden. Daartoe waren
twinti«' morgen lands overvloedig genoeg. In het midden ligt
eene groote zaal; daar heb ik vijf duizend boekdeelen verzameld,
om met de oudheid te kunnen verkeeren en met de wijsheid te
rade te gaan. Naar de zuidzijde is eene kleiner zaal, omringd
door water, dat eene van de heuvels in het westen neerruischende
beek aanbrengt. Het vormt een diep bekken, dat vijf takken uit-
schiet, als de klaauwen van een luipaard, en waarop talrijke zwanen
rondroeijen.
„Aan den oever van den eersten arm , die ruischende cascaden
vormt, verheft zieh eene steile rots. Haar top is gebogen als de
slurf van een olifant en draagt een als in de lucht zwevenden,
rondom open koepel, waar men tegelijk het frissche koeltje inade-
men en de robijnen zien kan, waarmede de opgaande zon door
den dageraad getooid wordt.
„De tweede tak splitst zieh weinige schreden van daar in
twee kanalen, die zieh om eene galerij heenslingeren, rondom
welke zieh eene dubbele terras van heesters en bloemen uitstrekt,
met een balcon, dat rozelaren en granaatboomen tot pijlers
heeft. De westelijke tak wendt zieh naar het noorden om een
alleen staanden porticus en vormt daar een klein eiland, welks
oevers met zand, schelpen en keitjes van verschiffende kleuren be-
dekt zijn. De eene helft van dat eilandje is met altijd groene
boomen beplant; op de andere staat eene rieten hut, gelijk de
visschers die hebben.
„De beide andere takken schijnen elkaar beurtelings op te
zoeken en weer te ontvlieden; zoet murmelend vlieten zij bij de
helling eener bloemrijke weide neer en houden die groen, fleurig
en frisch. Op enkele plaatsen treden zij buiten hunne bedding
en vormen kleine, met maisch groen omzoomde vijvers; doch spoedig
verlaten zij de weide, verdeelen zieh in smalle beekjes, die
zieh een weg banen door den doolhof van rotsen, welke hun den
doorgang betwisten wil. Daar klotsen en klateren zij met geweld
en spatten als schuim op of verdwijnen met zilveren golfjes in de
kloven en spleten, die alleen hun een uitweg gunnen.
„Ten noorden van de groote zaal liggen eene menigte kleine
hutjes verstrooid, deels op heuvels, waarvan de een boven den
ander uitsteekt als eene moeder boven hare kinderen, en deels
I. 7