medaansche afkomst tot leidsman en opzigter bekomen. Deze moest
ons naar Tsching-toe-foe, de hoofdstad der provincie Sse-tschoeen,
brengen, doch deed dat ongaarne, wijl hij ons lästig en weerspan-
nig vond. Als volgeling van den Profeet wist hij zieh nogtans
met gelatenheid aan zijn lot te onderwerpen. De mandarijnen
waren zeer verblijd, toen wij Ta-tsien-loe eindelijk verlieten. De
chinesehe Soldaten, die ons van Lha-ssa tot bedekking hadden ge-
diend, bleven ook thans bij ons, maar werden nog door eenige
jonge Soldaten uit de provincie versterkt. Hun aanvoerder was
een lang opgeschoten, magere corporaal, die zijn rok tot aan den
gordel had opgeschort en met een groot regenscherm in de
eene, een waaijer in de andere hand blootvoets voor ons uitstapte.
De lezer kan zieh ligt voorstellen, dat de man zoo jnist geene
zeer heldhaftige vertooning maakte. Wij lagen zeer gemakkelijk in
onze palankijns, die ieder door vier krachtige Chinezen gedragen
werden en zoo vlug over den weg kwamen, dat ons escorte al
spoedig een goed eind achter ons bleef.
Wij hadden nog geen vijf li’s *) afgelegd, toen werd stil ge-
houden en een der Chinezen ons met een geheimzinnig lachje
beleefd verzocht, een oogenblijc uit te stappen. Tot onze verras-
sing vonden wij achter eene rots den lama Dschiamdschan, den
aanvoerder der thibetaansche bedekking, die ons van Lha-ssa tot
de chinesehe grens had gebragt. Hij was met zijne wakkere Thi-
betanen gekomen om ons volgens 5t gebruik van zijn land een
laatst vaarwel te zeggen. Op het groene gras, in den lommer
van zwaar geboomte, had hij een klein maal aangerigt, waarvan
chineesch gebak, eonfituren, abrikozen uit Ladakh en een groote
zak met rijstwijn de hoofdbestanddeelen waren. Wij allen schaar-
den ons in een kring en hielden, half treurig, half blijmoedig
gestemd, een broederlijk afscheidsmaal.
De weg achter Ta-tsien-loe was bestendig dalende en bragt
ons spoedig in een smal, diep dal, welks fleurig, frisch groen ons
hart verkwikte. De tränen kwamen ons in de oogen. Men moet
twee volle jaren tusschen ijs en sneeuw, op ’t gebergte, in wil-
dernis en steppe omgezworven hebben, om regt te beseffen, hoe
diep dit eerste gezigt van een bevallig landschap met groen en
bloemen ons trof. Onze dragers gingen meermalen van den eenen
oever op den anderen, nu over smalle, met zoden overdekte hou-
*) D e chinesehe li is het tiende van eene fransche mijl.
ten bruggen, dan over groote steenen, maar schenen toch van
geen eigenlijke vermoeidheid te weten. Slechts nu en dan zetten
zij den palankijn neder, om eene pijp tabak te rooken, en dan
namen zij hun last getroost weder op. In het naauwe dal, dat
wij volgden, vertoonde zieh weinig leven; maar van tijd tot tijd
toch bejegenden ons enkele troepen reizigers, en telkeris konden
wij de krachtige Thibetanen van de v'erfijnde en beschaafde Chinezen
op het eerste gezigt onderscheiden. Längs en op de bergen
graasden geiten en yaks, terwijl het geboomte van zingend gevo-
gelte wemelde. Den eersten nacht sieten wij in eene armoedige
en zeer siecht voorziene herberg. Den volgenden morgen werd
het landschap telkens wilder, de weg gevaarlijker; het was eene
bergstreek, zoo halsbrekend en romantisch, als men slechts wrenschen
kon, met watervallen en vervaarlijke rotsen. Door het dal
met geel gras (Hoang-tsao-ping), dat zeer goed bebouwd was,
kwamen wij eindelijk bij de vermaarde brug Loe-ting-khiao, welke
wij te voet en met de meeste omzigtigheid overgingen.
Die brug Loe-ting-khiao werd in 1701 gebouwd. Zij is 32
vaam of 192 voet lang, doch slechts tien voet breed, en bestaat
uit negen zware kettingen, die van den eenen tot den anderen oever
zijn gespannen. De rivier Loe gaat met een zoo geweldigen stroom,
dat hier aan eene andere brug niet te denken was. Beide oevers
zijn hoog en steil; aan de overzij ligt eene kleine stad, waar oud
en jong te hoop was geloopen en wij met veel luidruchtigheid
ontvangen werden. Die plaats was de woonstee van onzen moha-
medaanschen mandarijn, die na lange verbanning in Thibet thans
een dag in den schoot zijner familie bleef vertoeven en met va-
derlijken trots ons zijne spruiten, twee stijve lompe jongens, voor-
stelde. Voor deze beleefdheid mogten wij ons natuurlijk niet on-
gevoelig betoonen; maar toen de gestreelde vader ons daarop een
bijster schraal maal voorzette, verklaarden wij hem kort en goed,
dat wij in China voortaan op een heel ander onthaal rekenden dan
in het thibetaansche hooggebergte. Hij wilde zieh verontschuldi-
gen; maar tegenover Chinezen mogten wij nu eens voor al geen
verontschuldigingen laten gelden, en dus werd ons dan ook beter
opgedischt. Te Loe-ting-khiao is in zeden en dragt nog eenig
thibetaansch element merkbaar, doch dit verdwijnt meer en meer,
hoe verder men naar het oosten komt, en maakt voor het zuiyer
chinesehe plaats.
Voor Loe-ting-khiao beklommen wij een hoogen berg, waarop
2*