dus onze dragers weg en drongen tot den binnensten hof d o o r,
waar de regtszaal was. Deze was geheel met menschen opgevuld
en een ondergeschikt beambte berigtte ons, dat de prefect juist
eene strafzaak te behandelen had. Orakeeren wilden wij niet,
en dus traden wij in de zaal. Daar waren terstond aller oogen
op ons gevestigd; de gansche vergadering was verrast, dat plotselijk
twee mannen met langen baard, gele muts en rooden gor-
del in haar midden versehenen; ’twas, of zij eene geestverschij-
ning zagen. Ons daarentegen brak het klamme zweet u it; wij
hadden moeite om ons op de been te houden, zoo sloeg de schrik
ons om het hart, daar dadelijk bij ons binnenkomen ons oog op
den beschuldigde viel. Deze hing midden in de zaal, als eene
dier wonderlijke lantarens van colossalen omvang, welke men in de
pagoden vindt. Hij was met touwen aan handen en voeten in dier
voege aan een los. hangenden balk gebonden, dat zijn ligchaam
zieh kromde als een boog. Onder hem stonden vijf of zes
beulskneehten met lederen zweepen, stokken en prikken van
bamboes gewapend. De ongelukkige kreunde; het vleesch hing
hem ten gevolge der ontvangen slagen in lappen bij het lijf neer.
De beulen met hunne bloederige handen en gelaat maakten eene
schrikbarende vertooning en vervulden ons met afgrijzen en ijzing.
’t Verzamelde publiek scheen daarentegen ten volle bedaard
en op dat oogenblik meer met onze gele mutsen dan met al het
overige bezig. Sommigen lachten er over, dat wat wij zagen
ons kennelijk zulk eene ontzetting aanjoeg.
De ambtenaar was van onze komst verwittigd geworden; zoo-
dra hij ons in het oog kreeg, stond hij op, kwam op ons toe en
begroette ons. Bij de beulen längs körnende moest hij op de
teenen gaan en zijn zijden gewaad optillen, om de plassen half
geronnen bloed te vermijden. Hij ontving ons met een lachje,
zei, dat de zitting voor eene körte poos geschorst was, en leidde
ons in een kabinet, dat zieh achter zijn regterstoel bevond. Daar
lieten wij ons op een divan nedervallen; wij moesten een weinig
bekomen van onzen schrik en onze gedachten verzamelen.
Deze prefect te Koeang-tsi-hien was op zijn hoogst veertig
jaren o u d ; zijne gelaatstrekken, de toon zijner stem, zijn blik, hou-
ding en gansche wezen teekenden zoo veel zachtheid en goedaardig-
heid, dat wij onze oogen en ooren naauwelijks meenden te kun-
nen gelooven, daar ’t ons onmogelijk scheen, dat zulk een man
tegen een beschuldigde zoo gruwzaam te werk kon gaan. Wij
vroegen hem, of hij ons ten kwade zou duiden, als wij hem omtrent
het behandelde geval eenige inlichting vroegen. „Integendeel,”
antwoordde hij; ,,’t is mij zelfs aangenaam, dat gij met de
bijzonderheden bekend wordt. Gij zijt, naar het schijnt, zeer
verbaasd, dat ik tegen dien misdadiger met zoo veel gestrengheid
te werk g a , en voelt medelijden met hem. Dat staat op uw ge-
zigt wel te lezen. Die man echter verdient geen medelijden, en
als gij de zaak nader kent, zult gij niet zeggen, dat ik te hard
tegen hem ben. Ik ben van natuur zacht en geenszins tot wreed-
heid geneigd; ook behoort de ambtenaar ten allen tijde vader en
moeder des volks te zijn. Die man is aanvoerder eener bende boos-
doeners. Sinds langen tijd pleegt hij de ergste misdaden en maakt
door roof en doodslag de rivier onveilig, waarop hij bij dag en bij
nacht in een groot vaartuig heen en weer vaart. Hij heeft ontelbare han-
delsjonken uitgeplunderd en meer dan vijftig moorden begaan. Einde-
lijk heeft hij zijne misdaden bekend en zijn die ten volle klaar bewezen.
Nu echter wil hij zijne rotgezellen niet noemen, en dus moet ik wel
de uiterste middelen aanwenden, om ook die in handen te krijgen.
Wie een boom wegruimen wil, moet niet alleen den stam om-
houwen, maar moet ook de wortels uitroeijen, want anders sprui-
ten die op nieuw uit.” Daarop verhaalde de regter ons enkele
der vele gruwelen, waaraan de bende zieh schuldig gemaakt had.
Zij sneed mannen, vrouwen en kinderen de tongeu af, stak hun
de oogen u it, en deed dat alles met eene ontzettend barbaarsche
wreedheid. Wij twijfelden niet aan de waarheid dezer mededee-
lingen, wijl wij wisten, waar de Chinezen toe in staat zijn.
Nadat wij in het kort gezegd hadden, wat ons tot den op
zichzelf minder voegzamen stap om hem in de regtszaal op te zoe-
ken bewogen h ad , verklaarde h ij, dat alleen de belangrijke zaak,
die hem bezig hield, schuld droeg aan het verzuim, waarover wij
ons beklaagden. Wij zouden bij onze tehuiskomst alles overeen-
komstig de voorschriften vinden; thans moest hij zijnen regterstoel
weder innemen. Het was reeds laat, wij hadden dien dag weinig
of niets genoten, maar toch zal de lezer wel gelooven willen, dat
alle eetlust ons vergaan was. Wij vroegen den prefect, of hij ons
vergunde, de teregtzitting bij te wonen. Deze vraag scheen
hem in verlegenheid te brengen; hij dacht een poosje na en zei
eindelijk: „Ik vrees, dat uwe tegenwoordigheid in de zaal aan
de menschen aanstoot zal geven, daar men hier nog nooit mannen
uit het westen gezien heeft. Zoo gij echter wilt, blijf dan