wij eene breede vlakte met een klein meer vonden. De wegen ,
die naar boven leiden, zijn zoo kronkelig en gevaarlijk, dat de
oude chinesche wegwijzer, dien wij reeds op onze reis in Thibet
raadpleegden, er van zegt: „De paden deugen alleen maar voor
vogels.” Den volgenden dag bestegen wij den Eey-yue-ling, „een
reusachtig berggevaarte, welks schrikbarende rotsen zieh steil verhelfen
en met hare scherpe spitsen het oog van den reiziger kwet-
sen. Alles is er het gansche jaar door met sneeuw bedekt en tot
aan den voet van het gebergte in wolken gehuld. De weg is af-
schuwelijk en gaat over rotsen en längs diepe kloven; hij is een der
bezwaarlijkste in gehecl China, en men vindt nergens eene rust-
plaats.” Deze opgaven van den gedrukten chineschen wegwijzer
zijn ten volle naar waarheid, en wij waanden ons in het ijzige
hooggebergte van Thibet terugverplaatst. Onze dragers verrigtten
trouwens wezenlijke wonderen van behendigheid, moed en kracht;
ook op de moeijelijkste punten wilden zij ons niet laten uitstap-
p en ; zij stelden er eene eer in , als gemzen bij de steilten op
te klauteren en den zwaren draagzetel ook längs gapende afgron-
den op de schouders te houden. Honderdmaal liep het mij ijs-
koud over de leden, want bij den geringsten mispas waren wij
zonder redding verloren geweest. Deze dragers zijn echter onover-
treffelijk. Terwijl zij op die halsbrekende paden met verwonder-
lijke vlugheid gaan of liever draven, daarbij hijgen onder hun
last en het zweet hun van het ligehaam druipt, schertsen en lag-
chen zij toch onophoudelijk door, verteilen elkaar sprookjes en
praten en snappen, alsof zij rüstig en wel in de herberg bij hunne
thee zaten. En voor hun harden arbeid worden zij nog bitter
siecht beloond , daar zij slechts een sapeke voor de li, d. i. naau-
welijks een halve stuiver voor het uur gaans, trekken en hun gansche
dagloon dus zelden meer dan zes stuiver bedraagt. Daarbij
komen dan nog dikwijls tijden, dat zij in het geheel geen werk heb-
ben. Nu zijn de levensmiddelen in China evenwel ongeloofelijk
goedkoop en heeft de palankijndrager het voorregt, dat hij zijn
nachtkwartier overal opslaan kan, waar het hem bevalt of hij in
.eene pagode, in eene herberg of waar ook slechts een geschikt
hoekje vindt om zijn hoofd neer te leggen. Ook kost zijne kleeding
weinig of niets, daar die eenvoudig in sandalen uit rijste-
stroo, een körte broek en daarbij nog een kort buisje bestaat.
De palankijndrager is een der eigenaardigste figuren in China,
en wij zullen in het vervolg nog dikwijls met hem in aanraking
komen. Op den berg hier ruatte ons wakker volkje eene poos
uit, gebruikte een stuk maisbrood en rookte eene pijp, terwijl wij
intusschen de wilde natuur van het gebergte bewonderden, dat
toch druk begaan wordt, wijl geen andere weg naar Ta-tsien-loe
leidt, eene stad, waar Chinezenen Thibetanen een levendigen handel
drijven. Op de smalle paden ontmoet men zeer dikwijls lange
rijen van lastdragers, die tegelthee dragen. Deze wordt in Khioeng-
tscheoe bereid, naar Ta-tsien-loe gebragt en vandaar verder naar
de thibetaansche provincien vervoerd. Zij wordt geperst en in de
lengte in grove matten verpakt, welke balen de Chinees aan lederen
riemen op den rüg draagt. Gewoonlijk is de last zeer zwaar,
en ’t is een treurig gezigt, hoe vaak ook grijsaards, vrouwen en
kinderen daaronder gebukt gaan en zwijgend, langzaam, op den
met ijzer beslagen stok leunende en stijf voor zieh neerziende de
steile bergpaden beklimmen. Het sterkste lastvee zou op den duur
tegen zulk eene dagelijksche vermoeijenis niet bestand zijn. Yan
tijd tot tijd geeft de eerste in de rij het teeken tot eene körte
rust; hij stampt namelijk met zijn stok op de rots en ieder vol-
gende doet datzelfde. Dan blijven allen staan, doch nemen hun
last niet van den rüg, maar zetten er slechts den stok onder en
halen diep adern. Na zoo ongeveer eene minuut gerust te heb-
ben, zetten zij hunnen vermoeijenden togt weder voort. Derge-
lijke karavanen zijn ons bij hefhaling bejegend. De tegelthee en
de khata’s of geluksdoeken zijn belangrijke handelsartikelen, die
uit de chinesche provincien Kan-soe en Sse-tschoeen in ongeloofe-
lijke menigte naar Thibet gaan, waar men deze waren volstrekt
niet meer kan ontberen. Door haar vooral is Thibet van China
afhankelijk.
Het-beruchte Fey-yue*linggebergte ligt aan de grenzen van
het rijk des middens als een van Thibet uit voorgeschoven post.
Toen wij dat achter ons hadden, lag China met zijne vruchtbare
velden, talrijke dorpen en steden en digte bevolking eindelijk
voor ons. De temperatuur werd dadelijk anders en de wärmte
den paarden, die uit Thibet meegekomen waren, spoedig zoo lästig,
dat zij treurig de ooren lieten hangen en naar lucht snakten.
Enkele konden dezen schielijken overgang van de koude in de
wärmte zelfs niet verdragen en stierven.
Op eenigen afstand van Tsing-khi-hien, eene stad van de
derde klasse, stak de wind zoo hevig op, dat onze dragers alle
moeite hadden om de draagzetels in evenwigt te houden. In de