Chinezen zeer verbaasd waren, toen zij zagen, hoe de veroveraars
rook aten en vuur uit lange pijpen trokken. Zij werden nogtans
spoedig zelven „rooketers” en hartstogtelijk aan den tabak ver-
slaafd. De Mandschoes noemen hem tambaJcoe, de Chinezen eenvoudig
„rook (yen).” Zij verbouwen op hunne velden het blad van den
rook, zij eten rook en noemen hunne pijp rookbuis. In China
rookt alles, mannen, vrouwen, kinderen, en dat wel onophoude-
lijk door. Men arbeidt, gaat, komt, rijdt, schrijft met de pijp
in den mond; men maakt onder ’t eten eene pauze om te rooken;
wie ’s nachts niet slapen kan, steekt eene pijp aan. Op die
wijze is ’t ügt begrijpelijk, van welk groot gewigt de tabaksteelt is
in een land, waar meer dan honderd millioenen rookers leven.
Daarbij komen nog de Mongolen en Thibetanen, die hun tabak van
de chinesche markten trekken. In China mag iedereen tabak
planten, op ’t open veld of in zijn tuin; hij kan dien verkoopen in
’t groot of in het klein; de regering bemoeit zieh daar volstrekt
niet mede en weet van geen monopolie. De beste komt van
Leao-tong in Mandschoerie en uit de provincie Sse-tschoeen. De
bladen worden voordat zij in den handel komen op verschillende
wijze^ toebereid; in de zuidelijke provincien kerft men ze uiterst
dun en fijn; in het noorden droogt men ze enkel, wrijft ze dan
fijn en stopt ze zoo in den pijpekop. Snuivers zijn veel minder
talrijk dan rookers; de snuif of, gelijk de Chinezen zieh uitdruk-
k en, „de rook voor den neus” is bij de Mandschoes en Mongolen
vrij algemeen, doch bij de Chinezen bij voorkeur onder de man-
darijnen en geleerden in gebruik. De Mongolen snuiven hartstog-
telijk gaarne; het snuiven is bij hen eene gewigtige aangelegen-
heid; zij kunnen er niet buiten. De chinesche aristocraten daar-
entegen snuiven enkel uit liefhebberij, tot tijdverdrijf en om zieh
een voornaam air te geven. Het snuiven kwam naar China door
de missionarissen, die vroeger bij het hof in zoo hooge gunst
stonden. Zij kregen hun tabak uit Europa; de mandarijnen von-
den dien goed, allengs werd het snuiven mode, en ieder, die
eenigzins fatsoenlijk wilde zijn, moest rook voor den neus
gebruiken. Zoo wordt ook tegenwoordig nog in Peking zeer
druk gesnoven. De eerste europesche handelaars, die in China
snuiftabak verkochten, hebben daar ongeloofelijk veel aan verdiend.
De fransche viel het meest in den smaak; hij droeg het wapen
met de drie lelies, en deze drie lelies zijn in de chinesche hoofd-
stad nog heden het schild, dat voor geen tabaks- en snuifwinkel
rremist wordt. Overigens fabriceren de Chinezen nu reeds sinds
langen tijd hunne eigen snuif, die nogtans weinig deugt, daar zij
haar niet behoorlijk doen gisten en weten te sauzen. Zij wrijven
de bladen fiju, zeven het stof door tot het zoo fijn als meel is, en
o-even er vervolgens door eenige toevoeging een geurtje aan. In
plaats van onze snuifdoozen hebben de Chinezen hunne fleschjes
of flacons van kristal, porselein of edele steenen, die vaak met
veel kunst en smaak bewerkt en dan zeer duur zijn. Boven aan
den stop zit een ivoren of zilveren lepeltje, waarmede men de
prise uit den flacon ophaalt.
■Voor zonsondergang bereikten wij Tschoeng-king, eene stad
van de eerste klasse en na Tsching-toe-foe de aanzienlijkste in de
provincie Sse-tschoeen. Zij heeft eene zeer voordeelige ligging
op den linkeroever der Blaauwe Bi vier; tegenover haar ligt
eene andere groote stad. Beide plaatsen vormen een belangrijk
centrum voor den handel, eene stapelplaats voor de voortbreng-
selen van onderscheidene provincien. In Tschoeng-king wonen
veel Christenen; wij wisten dat reeds van den gezant Ki-schan, en
de vicekoning Pao-hing had ons hetzelfde gezegd. Uit dien hoof-
de bevreemdde het ons, dat geen Christen zieh bij ons liet zien,
en wij spraken daar meester Ting over. Van hem vernamen wij,
dat e r, ja , verscheiden menschen geweest waren, om ons te zien
en te spreken; doch dat waren enkel lieden uit de geringe klasse
geweest, met niet eens een ceremoniekleed aan, lomp en plomp
van taal, en daarom had men hen maar liever bij de deur afgewe-
zen. — „Zij zeiden wel, dat zij belijders van uwe verhevene en
doorluchtige godsdienst waren en den Hemelheer aanbaden,” voegde
hij er bij; „maar dat konden wij niet gelooven.” Het was ligt
mogelijk, dat hier eenige kwaadwilligheid aan de zijde der bestuur-
ders van ons gemeentepaleis onder school; maar toch wilden wij
ons daar niet over beklagen, daar zij in zeker opzigt althans het
regt op hunne zijde hadden. Om niet door een al te grooten
toeloop van nieuwsgierigen bestormd te worden, hadden wij name-
lijk zelven last gegeven, dat men niemand tot ons toelaten zou,
die het eenmaal bij zulke gelegenheden in China aangenomen
ceremonieel niet behoorlijk wist in acht te nemen.
Aangaande het ceremonieel, waaraan men zieh in China bij
alle bezoeken van pligtpleging stipt houden moet, heeft Abel Be-
musat, met gebruikmaking van een chineesch handschrift, ons reeds
genoegzaam ingelicht. Uit zijne belangrijke verhandeling over dat on