Voor iemand, die de Chinezen kent, zal in dit antwoord niets
verrassends liggen.
De vrouwen in het Hemelsche rijk zijn zoo diep ongelukkig,
dat zij uit het lijden, ’twelk zij hier in dit ondermaansche te ver-
duren bebben, als van zelf de hoop op eene betere toekomst put-
ten. Hier beneden vinden zij nergens troost; het Christendom
kennen zij niet; met alle kracht grijpen zij zieh dus aan de ziels-
verhuizing vast. De secte der „onthoudenden” wint in de zuide-
lijke provinciën gedurig meer aan leden. De daartoe behoorende
vrouwen leggen de gelofte af van nooit vleesch, visch, in één
woord iets, dat ooit geleefd heeft, over de lippen te brengen;
zij vergenoegen zieh eenvoudig met plantenkost. Yolgens haar
geloof zal hare ziel daarvoor in een ander ligehaam overgaan ; eene
vrouw, die zieh streng aan den regel houdt, zal bij de omschep-
ping niet weder vrouwelijk, maar ’t geluk hebben van mannelijk
te worden. Deze zusterschappen ondernemen op bepaalde tijden
in het jaar beêvaarten naar enkele pagoden, en meermalen op
onze omzwervingen zijn ons van die troepen bejegend. ’t Hart
keerde ons om, als wij zoo zagen, hoe die vrouwen op hare kleine
geitenvoeten met behulp van een stok voortsukkelden en verre tog-
ten ondernamen, om maar in ’tvervolg niet weder als „vrouwen”
ter wereld te komen!
ZEVEN TIENDE HOOEDSTUK.
Vertrek uit de hoofdstad van Hoe-pé. — Afschädsbezoek bij den gouverneur.
— De Christenen in de provincie. — Ongemakken op
reis, — IAjfstraffelijke regtspleging. — De koean-koeën of chine-
sche bandiet. — De chine&che wefboeken. — Het stelsel van
Solidarität. — Wetten betrekkelijk de ambtenaren. — Inrigting
der familie. — RituaalvoorSchriften. •—■ Belastingen en grond-
eigendom.
N a eene rust van vier dagen in den tuin der westelijke poort
vervolgden wij onz reis. Het was midden in den zomer; nog
lagen rijkelijk driehonderd uren gaans voor ons en wij moesten
nu regt op het zuiden aantrekken. Men had onze door zon en
stof vrij wat ontheisterde draagzetels nieuw verlakt en gaf ons
een ander geleide. Onze treurwilg Lie-oe en onze dienaar Wei-
schan gaven zieh alle moeite, om ons nieuw escorte onder ’t verstand
te brengen, hoe men met ons omgaan moest; — men dien-
de ons voorzigtig aan te vatten, zeiden zij, daar wij vrij wat hoe-
kig en puntig waren.
Yoor ons vertrek maakten wij zijner excellentie, den gouver-
neur der provincie, onze opwachting. Hij ontving ons met veel
beleefdheid, doch in zijn toon en houding misten wij de heusch-
heid en hartelijkheid, die ons bij den eerwaardigen Pao-hing, den
stadhouder van Sse-tschoeen, zoo zeer getroffen had den. Yandaar
dat wij ons bij hem ook met de door het ceremonieel voorgeschre-
ven formulieren vergenoegden. „Beist in vrede!” sprak hij en
wuifde met de hand. — „Wees dienaangaande volkomen gerust,
antwoordden wij, bogen ons en gingen.
T u e n wij de groote volkrijke stad Oe-tschang-foe nagenoeg
een half uur ver achter ons hadden, kwamen wij in een heuvel