tuurlijke geschiedenis, ¡practische verhandelingen over meetkunde,
astronomie. en waarzeggerskunst; over schilderkunst, schrijfkunst,
muziek en boogschieten; over vervaardiging van munten, inkt en
thee; algemeene encyclopedien met afbeeldingen, beschrijving der
oude en nieuwe volken, verhandelingen over de boeddhistische
godsdienst en de secte der Tao ’s ; eindelijk nog de mythologische
werken. De vierde en laatste afdeeling bevat kleinere letterkundige
voortbrengsels, b, v. gedichten, vertellingen, romans en too-
neelstukken.
Bibliotheken en leesinrigtingen op den europeschen voet kent
China niet, maar een ieder is in staat, zieh steeds boeken te verschaffen,
die ongeloofelijk goedkoop zijn. Lezen kan de Chinees
buitendien waar men ook komt; geheel China is eene onmetelijke
bibliotheek; opschriften, zinspreuken, levensregels ziet men aan
elken wand, in alle kleuren en grootten. Voorschriften en ver-
maningen tot wijsheid, aanhalingen uit de beste Schriften leest men
op de gevels der tribunalen en pagoden, op de uithangborden
der winkeliers, op alle huisdeuren, in vertrekken en gangen.
Theekopjes, schoteis, borden, waaijers enz. geven verzamelingen
van gedichten, die in den regel sierlijk gedrukt zijn. De Chinees
rookt zijne lange pijp, slendert längs straat, kijkt rond en „doet
daarbij aan de literatuur.” In ’t ärmste huis van het armoedigste
dorp vindt men stellig nog aardige gedenkspreuken op stroo-
ken rood papier.
In Europa heeft men de studie van het chineesch langen tijd
voor uiterst moeijelijk, zoo niet onmogelijk gehouden; want daar,
gelijk men aannam, de geleerden in China het niet zoo ver brag-
te n , dat zij hunne taal ten volle leerden lezen, moesten de moeije-
lijkheden voor een we3terling wel ten volle onoverkomelijk zijn.
Dit vooroordeel is thans lang verdwenen en de philologen weten,
dat het aanleeren van het chineesch niet bezwaarlijker is dan dat
van elke andere vreemde ta a l; j a , de spreektaal is niet eens
zoo moeijelijk magtig te worden als menig europesche; alleen de
uitspraak gaat, vooral in den beginne, van eenige zwarigheden ver-
gezeld. Men went zieh echter in het land zelf langzamerhand aan
de geluiden en klemtoonen. —
Maar wij willen onze reis voortzetten. Meester Ting had
ons bij herhaling gezegd, dat wij in de provincie Hoe-pe de nette
gemeentepaleizen van Sse-tschoeen gevoelig missen zouden. Te
Pa-toeng vonden wij dat trouwens nog dragelijk. Ook van den
weg kwamen ons weinig troostrijke narigten ter ooren; de wegen
waren siecht en goede dragers zeer schaars, wijl nagenoeg alle
reizigers scheepsgelegenheid verkozen. Om meer dan eene reden
besloten ook wij, ons weder aan de Blaauwe Bivier toe te ver-
trouwen. Zoo kwamen wij naar Koeei-tscheoe, eene drukke ha-
venplaats, waarvan wij verder weinig zeggen kunnen. Den vol-
genden dag kwam een officier met eene afdeeling Soldaten aan
boord, om ons, naar men zeide, in geval van nood tegen rivier-
roovers te beschermen. Hier en daar lagen nog gevaarlijke klip-
pen in het vaarwater; dit zijn echter de laatste, want verder
benedenwaarts wordt de heerlijke stroom telkens breeder en dieper,
en verbreidt zegen en vruchtbaarheid. Geen andere in de wereld
kan zieh met hem meten in levendigheid van scheepvaart; geen
andere geeft aan zoo veel menschen bestaan en brood. Alles aan
dezen geweldigen stroom is majestueus. Bij Tschoeng-king, dat
ver over de driehonderd uren landwaarts in van de monding ligt,
is hij reeds over een halfuur breed, en waar hij in zee valt be-
draagt zijne breedte zeven uren.
Voordat wij I-tschang-foe, eene stad van de eerste klasse, be-
reikten, moest bij eene kleine zoutdouane worden aangelegd. Wij
gaven onze bevreemding te kennen, dat mandarijnenbarken door-
zocht werden; Ting beweerde, dat dit was wijl het scheepsvolk
menigmaal van de gelegenheid gebruik maakte en sluikhandel dreef.
Eerst werd het schip onderzocht, waarop zieh de Soldaten bevon-
den. Daarop kwamen de commiezen bij ons aan boord, groetten
de passagiers zeer beleefd en verzochten den kapitein, hen in het
ruim te brengen. „In het ruim!” riep deze zeer verbaasd; „gij
zult toch uwe'schoone kleeren niet ontoonbaar willen maken? Ik
heb slijk als bailast geladen; buitendien weet gij wel, dat geen
goederen aan boord zijn, als ambtenaren het schip gehuurd heb-
ben.” — Thans mengde de kleine, mandarijn, die ons tegen de
rivierroovers beschermen wilde, zieh in het gesprek. „E i, ei, gij
denkt dus, dat deze beide edele Europeers op de Blaauwe Bivier
zijn gekomen om zout te smokkelen?” — Daarbij schaterde hij
het hartelijk uit en scheen zeer ingenomen met zijne eigene gees-
tigheid. De commiezen lieten zieh nogtans niet van hun stuk
brengen en doorzochten het schip. Daar op eens verhief zieh een
onbeschrijfelijk misbaar, want men had in het ruim geen slijk,
maar wel eene aanzienlijke hoeveelheid zout gevonden, en de slui-
ker en wetontduiker was niemand anders dan de kleine mandarijn