ook nagenoeg zoo veel bedraagt; doch daaruit volgt niet, dat zoo
veel man werkelijk in dienst zijn. Volgens onze meening mag
men van die 740,900 man gerust nog twee derden aftrekken. Wij
hebben lang in Mongolie geleefd en kennen de mongoolsche Soldaten
zeer goed. Zij zijn herders, die zieh veel om hunne kud-
den en weinig om wapenfeiten bekommeren. Wel hebben zij een
lontgeweer en boog met pijlen in hunne tent hangen ; doch zij
bedienen zieh van deze wapens hoofdzakelijk tegen antilopen
en fasanten, en met de lans dooden zij slechts wolven. In de
mongoolsche afdeeling der keizerlijke armee worden tot zelfs de
kinderen meêgerekend; want ieder Mongool is soldaat, zoodra hij
het licht der wereld aanschouwt. Hun getal wordt op ongeveer een
half millioen aangegeven ; verreweg de meesten leven als boeren of
handwerkers bij hunne familiën, leggen zieh op hun bedrijf toe en
denken er slechts zelden aan , dat zij daarbij ook leden van het
roemrijke leger zijn. Bij monsteringen moeten zij verschijnen en
soms worden zij ook tegen de dieven en roovers opgeroepen, als
deze het te erg maken; maar bij zulke gelegenheden kunnen zij
toch ook voor weinig sapeken een remplaçant stellen ; voor ’t ove-
rige laat men hen rustig bij hun haard. Daar zij nu eens voor
Soldaten gelden en de keizer het regt heeft om hen op te roe-
p en , trekken zij ook eenige soldij, die nogtans op verre na niet
toereikend is tot hun levensonderhoud. In eenige vestingen zijn
alle mannelijke inwoners zonder onderscheid soldaten van deze
soort.
In het laatste jaar van ons verblijf in China waren wij met
eene kleine zending in eene zuidelijke provincie belast. Wij had-
den eene kapel en een huis met een kleinen tuin; het geheel was
door hooge boomen, bamboesstruiken en een hechten steenen
muur omgeven. Daar woonden wij met twee Chinezen. De een, om
de dertig jaren oud, was catechist, leerde den kinderen de chris-
telijke gezangen en bezorgde de huishouding. Buitendien was hij
kleermaker van zijn ambacht, en overigens een goed, zacht mensch,
die weinig overtollige woorden sprak en met ijver medische boe-
ken las. De ander, zestig jaar oud, veegde de kapel aan, droeg
zorg voor den tu in , was kok en betoonde zieh jegens iedereen
zeer mild met thee en rooktabak. In vroeger jaren was hij smid
geweest, en de menschen noemden hem nog smid Siao. Deze
goede menschen kwamen eens en vroegen ons om raad. Uil
Peking was een buitengewoon legerinspecteur aangekomen met be»
rigt, dat eerlang eene groote monstering en wapenschouwing
plaats zou liebben. Nu vroegen zij, of wij toestaan wilden, dat
zij daar deel aan namen. Bij deze gelegenheid vernamen wij
eerst, dat de smid en de snijder keizerlijk chinesche Soldaten
waren en dat ied er, die niet opkwam, daarvoor vijfhonderd stok-
slagen kreeg en buitendien nog boete moest betalen. De snijder-
catechist betuigde, dat hij in zijn leven nog geen geweer had
afgeschoten, en met dat wapen volstrekt niet te regt kon.
Op den dag van de wapenschouwing sterkten onze beide
krijgshelden zieh door een stevig ontbijt, dronken eene schaal
wijn, zetten een stroohoed op en trokken een zwarten, met
breede roode strepen bezetten jas aan. Daarop was van voren
en van achteren een witte lap genaaid, waarop het schriftteeken
ping, d. i. soldaat, te lezen stond. Ook wij missionarissen trokken
als toeschouwers naar de monstering, die op eene zandige vlakte
voor de stad gehouden werd. De krijgslieden kwamen in kleine
rotten opmarseheren met geweren, bogen, lansen, sabels, drie-
tanden en zelfs met zagen aan een langen steel, met Schilden
uit gevlochten bamboes en met eenige veldslangen, die op de
schouders van twee Soldaten werden gedragen. In dit bonte ge-
woel viel ons echter toch eene overeenstemming in het oog; ieder
had namelijk een waaijer en eene tabakspijp; sommigen droegen ook
een zonnescherm onder den arm. Aan het eene einde van het
veld verhief zieh een houten getimmerte, door een groot rood
scherm overschaduwd en met vlaggen, wimpels en lantarens ver-
sierd. Waartoe deze laatste dienen moesten, was ons niet dui-
delijk, want het was helderlichte zonneschijn. Op dat gestoelte
bevonden zieh de inspecteur en de hoogste burgerlijke en militaire
mandarijnen. Zij hadden er hun gemak van genomen, zaten op
breede leunstoelen, dronken thee en rookten tabak; een dienaar
ging met brandende lont rond, niet om kanonnen los te branden,
maar om pijpen aan te steken. Op verschillende punten had men
gedetacheerde forten gebouwd van bamboesstaven en beschilderd
papier. De exercitie begon; het afvuren eener veldslang
gaf daar het sein toe; de heeren op het gestoelte hielden zieh
met beide handen de ooren toe. Op het eene fort werd eene
gele vlag geheschen, de keteltrommen roffelden, de soldaten lie-
pen door elkander, schreeuwden, gierden, drongen zieh opeen om
de vanen van hun rot en zöchten zieh eenigermate te scharen, wat
nogtans slechts zeer gebrekkig gelukte. Daarna volgde een spie