loop de dingen nemen zullen, vermag niemand te voorzeggen; doch
het lijdt geen tvvijfel, dat de dynastie sedert eenige jaren de be-
scherming des hemels niet meer geniet; het volk koestert haat
en verachting tegen zijne beheerschers. Er bestaat geen kinderlijk
ontzag meer onder ons, en het rijk zal en moet ten val
komen.”
Wij merken hierbij opzettelijk aan , dat de hier bovenstaande
woorden door ons in het jaar 1849 werden neergeschreven, en
wel volgens de aanteekeningen, welke wij op onze reis in 1846
hadden gemaakt. In het jaar 1851 brak de groote revolutie
uit.
De beminnelijke prefect van I-toe-hien doorzag de dingen even
helder als zijn bejaarde vriend te Song-tsche-hien, maar achtte ze
niet zoo hopeloos. Wel meende hij, dat alle räderen aan de machine
haperden, doch dat deze toch nog menig eeuw in beweging
kon blijven, indien een bekwaam werkmeester er de hand aan hield.
De val der Mandschoe-dynastie zou dezen mandarijn niet bedroe-
ven ; hij achtte het integendeel natuurlijk en wenschelijk, dat China
ook een chineschen keizer had. De groote volksmenigte bekümmert
zieh nogtans weinig om den staat, alhoewel afkeerigheid
van de vreemde overweldigers overal bestaat.
De prefect. van Song-tsche-hien, die in alles nog de oude
gebruiken volgde, had ons eene waarlijk aartsvaderlijke gastvrijheid
bewezen; hij behandelde ons niet als vreemde reizigers, maar als
vrienden, als broeders en alsof wij eeregasten van de geheele
stad waren. Hij ging zelf naar de haven, koos schepen voor
ons uit en huurde een bijzonder vaartuig voor zijnen eersten
schrijver en eenige dienaren, die ons tot Kin-tscheoe vergezellen
zouden. Ook zijn kok ging aan boord van dit schip, opdat ook
onze stoffelijke mensch aan niets gebrek zou lijden.
De vaart op de Blaauwe Eivier liet zieh aanvankelijk zeer
goed aanzien. Die stroom heeft hier reeds eene breedte van een
nur gaans en maakt eene zeer trotsche vertooning. Evenwel be-
gon de wind spoedig met geweld op te steken en dreef onze kleine
vloot ver uiteen, Zoo bleven wij dus verstoken van het mid-
dagmaal, dat de goede oude heer ons toegedacht h ad , en moesten
ons met wat rijst en ingezette groenten behelpen. Intusschen nam
de storm in hevigheid toe en stuwde de riviergolven op als in volle
zee; meermalen wierp eene windvlaag onze bark dusdanig op zij,
d a t wij onzen ondergang voor oogen zagen. Al onze mandarijnen
waren zeeziek, en tegen den middag werd het schip driemaal
achtereen tegen den oever aangedreven. Bij alle inspanning was
het niet mogelijk, eene ver in den stroom uitstekende landtong
om te zeilen. Geen laveren hielp. Eerst toen de wind eenigzins
bedaarde, konden wij verder komen en bereikten eindelijk Kin-tscheoe
toch, waar eene algemeene beweging ontstond. Men schreeuwde,
sloeg op keteltrommen en eene menigte nieuwsgierigen kwamen
aan boord. Men had ons verloren geacht; vele andere barken
hadden schipbreuk geleden, enkele' waren jammerlijk geteisterd bin-
nengeloopen. Van onze beide transportschepen was geen spoor
meer voorhanden; het eene was tegen den rotsachtigen oever aangedreven
en niet ver van de haven gezonken, waarbij twee Soldaten
en de secretaris van den prefect van Song-tsche-hien het leven
hadden verloren; de overigen had men met moeite gered. Wij
bezochten de schipbreukelingen, die men in het gemeentehuis onder
dak had gebragt. Velen lagen op matten in dekens gewik-
keld, en waren zeer verbaasd, toen zij aan onze kleederen zagen,
dat wij niet eens nat waren geworden. Het bestuur van Kin-
tscheoe had het overigens niet aan zorg laten ontbreken en aan
de geredden pijpen en tabak gegeven. Ook werd voor hen eene
inzameling gehouden, die eene goede uitkomst opleverde.