tweeden Tiof in eene groote wachtzaal, waar nu een mandarijn met
den gouden kogel ons met verbaasde oogen aanstaarde. Hij had
de verpligting om de bezoekers aan te melden, vroeg twee- of
driemaal, waar wij naar toe wilden, en hield beide armen uitge-
strekt om ons niet verder door te laten. Zijne excellentie was er
niet en dus niet te spreken; ook streed bet tegen de gebruiken, zoo
zonder omstandigheden tot den hoogsten ambtenaar der provincie
door te dringen. Wij antwoordden niet, maar stapten regt door
zonder regts of links af te wijken. Toen hij aan het einde van
de wachtzaal de deur toehield, grepen wij hem bij den arm en
zeiden op gebiedenden toon: „Gij zijt ongelukkig, als gij de
deur toemaakt! Neem u in acht; gij zijt, een verloren man, als
gij ons ook slechts een oogenblik ophoudt.” Dat maakte indruk
op hem; hij wierp de deur wijd open, en wij kwamen zonder
verdere verhindering tot in de voorzaal van den gouverneur, waar
vier mandarijnen van hoogen rang ons als eene geestverschijning
aangaapten en elkaar met verbaasde oogen aankeken. Eindelijk
vroeg een, wie wij waren. Ons antwoord was, dat wij Eranschen
waren, die van Peking naar Lha-ssa in Thibet gereisd en van
daar hierheen gekomen waren; thans verlangden wij den gouverneur
te spreken. Dit nu gaf aanleiding tot eene lange woorden-
wisseling; wij beriepen er ons op, dat onze aankomst in deze
stad door een keizerlijk schrijven was aangekondigd. Intusschen
ging een mandarijn weg, maar kwam spoedig terug en verklaarde,
dat de gouverneur niet aanwezig was; wij hadden dus vooreerst
slechts naar onze wonmg terug te keeren. Nu zeiden wij: „Wie
geeft ons dat bevel om naar onze woning terug te keeren? W ie
heeft u opgedragen, ons te zeggen, dat wij niet voor den gouverneur
verschijnen kunnen ? Waarom wil men ons met woorden
om den tuin leiden, die niet overeenkomstig de waarheid zijn ?”
Wij namen zonder omslag op een divan plaats, terwijl de mandarijnen
heengingen en ons alleen lieten.
Na eene poos kwam een oude dienaar en zeide, dat zijne
excellentie onze doorluchtige personen verzocht binnen te komen.
Wij werden in eene prächtig gemeubelde zaal geleid, waar wij
eene fransche pendule en twee fraaije porseieinen vazen uit de fabriek
van Sevres opmerkten; ook hingen er eenige schilderijen,
waarschijnlijk engelsche. De rijke Chinezen versieren hunne ka*
mers gaarne met eenige europesche fraaijigheden, omdat die van
ver komen, even als men in Europa chineesch porselein, brons
enz. als sieraad beschouwt. De gouverneur trad binnen, schudde
de armen, terwijl hij in het vertrek op en neer ging, zag links
noch re °ts, en nam vervolgens plaats in een verlakten, met rood
laken bekleeden zetel. Deze man was op verre na zoo welwillend
niet als de vicekoning van Sse-tschoeen. Wij hadden een lang
»■esprek, waarin wij ons op den keizerlijken wil beriepen, van onze
behandeling gedurende de reis verhaalden, en ons bitter over
het gedrag beklaagden, dat men zieh thans tegen ons veroor-
loofde, alhoewel het boek der gebruiken voor het gansche rijk van
verbindende kracht was. In Hoe-pe scheen men nogtans eene andere
uitlegging daarvan goed te vinden, dan in Sse-tschoeen. Te
Han-yang hadden wij van honger kunnen sterven; of het misschien
des keizers wil was, dat wij in Hoe-pe voor de goede behandeling
in Sse-tschoeen moesten boeten? De vicekoning dier laatste provincie
had vaderlijk voor ons gezorgd, enz. Wij legden er nadruk
o p , dat wij Eranschen waren, dat onze regering ten gepasten tijde
voldoening wist te nemen voor alle onregt, dat men zieh tegen
hare onderdanen veroorloofde. Wij konden niet onopgemerkt laten
, dat juist hier, te Oe-tschang-foe, voor drieentwintig jaren
een Eranschman was ter dood gebragt en voor zes jaren andei-
maal een onzer broeders er den marteldood had geleden. Zoo
was het dus ligt te verklären, dat wij bij een buitendien onwaar-
dig onthaal ernstige bezorgdheid moesten voeden. Onze toespe-
lingen op de missionarissen Perboyre en Clet en hunne executie
maakten indruk; de gouverneur merkte aan, dat hij toenmaals nog
niet in Oe-tschang-foe was geweest.— „Dat weten wij wel; de
gouverneur, die voor zes jaren bevel gaf om den franschen rais-
sionaris ter dood te brengen, werd door den keizer van zijn post
ontzet en levenslang in ballingschap gezonden. Daardoor werd aan
het gansche rijk duidelijk, dat de hemel de onschuld wreken
wilde. Ieder is slechts voor zijne eigene daden verantwoordelijk;
aan wien ligt echter heden de schuld, dat men ons op zoo on-
betamelijke wijze behandelt? Wij hebben de boeken van den wij-
zen Meng-tse gelezen en daarin gevonden: Meng-tse vroeg den
koning van Leang, of het een onderscheid maakte, dat men een
man door het zwaard of door siechte behandeling doodde? De
koning van Leang antwoordde: „Ik vind geen onderscheid.
De gouverneur verwonderde zieh, dat hij ons een classiek boek
hoorde aanhalen, werd toegefelijker en zocht ons tevreden te stellen.
De mandarijnen hadden zijne bevelen siecht uitgevoerd; des
5*