zeer onderscheiden. Het land aan den Amoer heeft winters, die
schier siberisch zijn, en de hitte in Cantón doet niet voor die
van Hindostán onder. In ’t noorden zwerven rendieren om, in
het zuiden heeft men olifanten. Te Peking onder den 40 breed-
tegraad daalt de warmtemeter in de drie wintermaanden tot 30°
onder en rijst in den zomer tot 30° boven nul. Cantón, dat on-
geveer onder 23° J t B. lig t, heeft eene gemiddelde temperatuur
van 23° 9.
Over het geheel is het chinesche climaat gezond en voor-
beelden van zeer hoogen ouderdom zijn geenszins zeldzaam. Dit
is te meer opmerkelijk, wijl vooral in het zuiden de rijstbouw al-
gemeen verbreid is. De climatische voorregten van China zijn zeker
voor een goed deel daaraan toe te schrijven, dat de groote stroomgebieden
aan de vrije luchtspelieg zijn blootgesteld; ook zijn vele
doelmatige maatregelen genomen, die voor de gezondheid dien-
stig zijn. De oeverlanden der meren en moerassen worden be-
bouwd, men heeft dcor kanalen voor afwaleriug gezorgd en maakt
veel werk van kunstmatige besproeijing.
Wij verdeelen de oppervlakte in drie verschillende gordels,
die parallel met den evenaar loopen. Zij hebben verschillende
temperaturen en voortbrengselen. De noordelijke zone reikt tot
den 35 breedtegraad en strekt zieh naar het zuiden niet over
het beneden-stroomdal der Gele Bivier uit. Deze streek is niet
warm genoeg tot het verbouwen van rijst, thee en moerbezieboo-
men; zij brengt veel gierst en haver voort en heeft ijzererts en
steenkolen in menigte. Deze laatste komen buitendien in vele
andere streken voor, inzonderheid in de provincie Kan-soe, en het
gebruik er van is vrij algemeen. De middelste zone wordt
door den 26 en 27 breedtegraad en het Nan-sing-gebergte be-
grensd. Zij heeft zeer zachte winters; rijst en tarwe komen er
uitmuntend voort. Ook levert zij de beste thee, katoen, oran-
jes, suikerriet, dat in de laatste eeuw onzer jaartelling uit Indie
werd ingevoerd, en bamboes. Deze laatste reikt naar het noorden tot
den 38 breedtegraad. In het oostelijk deel dezer zone bloeit de
zijdeworm- en katoenteelt; hare middelste streek wordt als de koren-
schuur van China beschouwd, en in de westelijke groeit veel tim-
merhout. De natuurlijke voortbrengselen van den zuidelijken gor-
del zijn in het algemeen die der vorige zone, schoon sommige
daarvan niet zoo goed, wijl de hitte te sterk is. Beide hebben
grooten rijkdom aan metalen: goud en zilver vindt men zoowel
in de zuidelijke als in de westelijke provincien; koper, tin en lood
vindt men in de centrale provincie Kiang-si; kwikzilver komt in
verschillende gedaanten overvloedig voor. "Vooral zijn de geberg-
ten in het zuidwesten, in de provincien Yun-nan en Koeei-tschen
zeer rijk aan delfstoffen. China heeft lapislazuli, robijnen, smaragden,
diamant-spaath, schilferkalk, die tot allerlei vaatwerk ver-
werkt wordt, speksteen, waaruit men beeldjes snijdt, velerlei lei-
soorten, groensteen en serpentijnsteen. De onder den naam van
yu zoo beroemde niersteen (nephriet) wordt ook bij Thai-toeng in
de provincie Schan-si gevonden, schoon deze door de Chinezen zoo
hoog op prijs gestelde steen voornamelijk uit Kbotan komt.
Ten aanzien van de voortbrengselen uit het dierenrijk willen
wij opmerken, dat het paardenras in China klein en geenszins fraai
is. In het noorden heeft men den bactrischen kameel, den buffel,
verschillende soorten van beeren, dassen, eene tijgersoort, luipaar-
den en panters. Bundvee wordt in China niet zooveel als in Europa
gefokt, en de varkens zijner kleiner. Enkele hondesoorten hebben
zwarte tongen. De kat is huisdier; eene in het zuiden zeer ge-
meene soort heeft geen staart; ook witte katten met zijdeachtig
haar komen veel voor. Men vindt konijnen, vliegende eekhorens,
het gewone eekhorentje, otters en marters; de rhinoceros en de
aziatische tapir bewonen de westelijke deelen van Koeang-si, Yun-
nan en Sse-thoeen. "Vooral de westelijke provincien hebben in
bosch, veld en berg veel reeen, antilopen en herten. Het mus-
kusdier komt insgelijks voor en in het zuidelijkste deel heeft
men apen.
Op deze algemeene aanwijzingen zal in het werk zelf hier en
daar nader worden teruggekomen. In deze inleiding willen wij nog
slechts twee punten aanroeren, t. w. het C h r i s t e n d o m in China
en de r e v o l u t i e , die dit geweldige rijk sinds zeven jaren in
rep en roer bragt en tegenwoordig nog voortduurt.
De rust van China is bijna tweehonderd jaren lang onge-
stoord gebleven; het volk getroostte zieh de Mandschoedynastie,
schoon dan al hoogst ongaarne. Den eersten buitenlandschen
oorlog had de keizer voor nu zestien jaren te voeren en wel te-
gen westersche barbaren. Tegenover de Engelschen deed China blij-
ken, hoe jammerlijk het met zijn krijgswezen gesteld is. De groote
volksmenigte bleef ook na den ongelukkigen afioop van den oorlog
in de oude onverschilligheid voortdommelen; zij stoorde zieh niet
aan staatkundige zaken; doch plotseling werd zij wakker geschud